Korte commentaren
Wachten op Verdam
Scheiding tussen eigendom en beheer van grote ondernemingen heeft zich in meer of mindere mate in alle westelijke industriële landen voorgedaan. Tegenover het reusachtige bezit van talloze aandeelhouders valt het persoonlijke bezit van directeuren en commissarissen meestal in het niet. Cijfers daarover voor de Verenigde Staten geeft de Amerikaanse economist David Granick in zijn nieuwe boek The red executive, een vergelijkende studie van de ‘organization man in Russian and American industry’.
Die cijfers doen hier niet ter zake. Maar een van de goede bladzijden van dit boek is naar mijn mening die waarop de schrijver wat gedachten uit over de plaats van de grote onderneming in de maatschappij als geheel. Reden waarom ik het betreffende fragment de leden van de commissie-Verdam - de commissie die zich in opdracht van minister Beerman bezig houdt met de vraag of ons ondernemingsrecht moet worden herzien - ter lezing aanbeveel.
Granick vraagt zich namelijk af: indien de aandeelhouders in feite niet de onderneming besturen (hoewel zij de wettige basis geven aan het zittende bestuur), indien er dus in feite geen beheer is ‘by right of private property’, waarom zou de samenstelling der besturen dan zijn zoals ze thans is? Dit klemt te meer omdat het maken van winst tegenwoordig nog maar een van de vele doeleinden van de ondernemingsleiding is. Hij noemt een paar van de vele andere: de behartiging van de belangen van de werknemers, van de consumenten, van de locale gemeenschappen waarin de fabrieken zijn gelegen. Van de concernleiding wordt de brede blik gevraagd, de ‘statesmanlike approach’.
Afgezien van historische en sentimentele banden met de aandeelhouders heeft het uitsluitend behartigen van de belangen der aandeelhouders voor een ‘management-dominated’ concern weinig zin, zegt Granick. Dat doet men dan ook niet bij ons, heb ik de indruk. Als dat wel zo was, zou men in bepaalde kringen niet steen en been klagen dat de aandeelhouders te kort komen.
Welk doel heeft een zodanig bestuur dan wel? Het openbaar belang is even goed als een ander doel, aldus Granick; men komt er overigens ook wel toe naar grootte te streven ter wille van de grootte zelf. Dat brengt de schrijver tot een volgende vraag. Als het bestuur van de grote onderneming dan het algemeen belang nastreeft zoals zij dat ziet, zou het dan niet beter zijn als het bestuur het algemeen belang nastreeft zoals de gemeenschap dat ziet? Met andere woorden: waarom zou dan het bestuur geen verantwoording schuldig zijn aan door de gemeenschap gekozenen?
Ook in Nederland is wel van socialistische zijde gespeeld met de gedachte de raad van commissarissen der grotere ondernemingen uit te breiden met commissarissen van werknemerszijde en/of met regeringscommissarissen (In de bondsrepubliek Duitsland is dat eerste al het geval). De argumentatie van Granick biedt daarvoor naar mijn mening zeker steun.
De bekende ‘schandalen’ in vennootschapsland en zeker ook de publicaties van Het Parool over de beloning en over de cumulatie van functies van de leiders hebben het gladde water van onze bedrijfssamenleving doen rimpelen. Hoe men ook tegenover deze zaak staat, de conclusies van het rapport van de commissie-Verdam en haar argumentatie zullen door velen met belangstelling worden afgewacht.
H.J. van E.