In het ziekenhuis
A.L. Schneiders
Enkele oude verpleegsters schijnen door verkering met de dood wel immuun voor het leven te zijn geworden. Beneden was ik een van haar tegengekomen met een stapel witte handdoeken; zij kon in de vijftig zijn en net zo goed een eind in de zestig, maar men zou zeggen dat zoiets voor haar in het geheel geen punt was. Ik ging voor haar staan en vroeg haar naar de kamer van Ir. R. Die kende ze niet, antwoordde zij dadelijk, terwijl ze in het verlengde van haar route over mijn schouder keek. Haar benige hand lag scherp op de bovenste handdoek afgetekend, prachtig model voor ijverige beginnende tekenaars. Zij liep weer door, misschien was ik eenvoudig buiten haar gezichtskring gevallen doordat ik van buiten kwam. Ik zag verder niemand beneden en ging de trap op, intussen proberend mij zo goed mogelijk op het doel van mijn bezoek voor te bereiden: R., een week geleden nog groot industrieel, nu werkeloos en doelloos dichtgeklapt over zijn wrakke hart. Maar ik ondervond eerder nieuwsgierigheid naar het resultaat van deze enorme metamorfose dan medelijden of wat er dan ook aan gebruikelijks van mij werd verwacht. Het moeilijke was dat ik in het geheel niet wist met welk wezen ik nu wel medelijden zou moeten hebben, omdat ik mij niet kon voorstellen of en zo ja, wat er van R. overbleef wanneer men zijn functie van hem aftrok. Het menselijkst had ik hem nog gezien als parodie op zijn functie, beurtelings foeterend en luid jammerend in twee telefoons tegelijk, maar zijn ogen, twee harde bruine krenten in een groot, flossig hoofd, vol malicieus plezier. Een andere keer had ik hem tegen half zes met zijn zware lijf voor het raam van zijn torenkantoor geleund zien staan, neerkijkend op de zwarte, wriemelende stroom van zijn arbeiders die zich gonzend en brommend in de late namiddagzon slingerde. Toen, na een machtige armzwaai tegen het raam, keerde hij zich om en marcheerde terug naar zijn bureau. ‘Voor hen zon, sport en spel, voor mij nog een avond wacht op de brug. Het
zij zo’.
Bovenaan de trap gekomen liep ik op tegen een patient die in pyama over de gang schuifelde, omzichtig als een spijbelaar. ‘Ja, van Ir R. had hij wel gehoord. Op een na de laatste deur links van de gang’. Daar aangekomen aarzelde ik. Het was een met dikke stof gecapitonneerde deur waarop kloppen geen zin had. Kon ik zo maar naar binnen stappen, was R. niet juist bezig een plas te doen of wat ook? Voor het eerst kreeg ik gevoel in de gewenste hoeveelheid en warmte. R., zonder agenda, zonder secretariaat of zijn juffrouw Driessen, hulpeloos overgeleverd aan de eerste de beste die voor zijn deur stond te luisteren. Toen draaide ik de knop om en duwde de deur open, heel langzaam om hem nog een kans te geven nee of eruit te roepen, maar ik hoorde niets.
Hij zat met twee kussens in zijn rug achter een blad met een bord soep erop. Op een stoel stond de rest, aardappelen, vlees en groente, pudding toe natuurlijk. Wij schrokken allebei even hard, zijn gezicht was opgeblazen, rose, zodat zijn ogen kleiner leken dan zij al waren en buitengewoon onvriendelijk nu. Hij schutterde met zijn lepel, niet wetend of hij nog een hap zou nemen of niet. Dit was meer gevangen- dan ziekenbezoek, dacht ik. ‘Ik hoop niet dat ik u stoor, ik heb eerst opgebeld en ze zeiden dat het wel ging. Maar gaat u toch door met eten, laat u het niet koud worden’. Hij legde zijn lepel neer en streek zich de uitstaande haarpluizen op het achterhoofd glad. Blijkbaar had hij een tijdlang niet gepraat, want hij was schor. ‘Nee, U stoort niet, hoor’, bromde hij niet erg overtuigend. ‘Daar staat een stoel, aardig dat U mij komt opzoeken. Gaat U zitten.’
De eerste minuten daarna bleven buitengewoon onaangenaam want ik kon maar geen toon vinden die bij onze nieuwe verhouding zou passen. De oude, vrijmoedig maar lang niet zonder het verschuldigde respect, klonk in deze kamer gladder dan ooit, bepaald alsof ik hem nu eindelijk eens goed voor de gek kon houden. Toen probeerde ik het met luid en joviaal geluid, verzekeringen dat hij er toch nogal goed uitzag, dat het allemaal dus nogal was meegevallen en zo. Dat leek helemaal verkeerd, alsof ik, zelf brullend van gezondheid, tegenover een seniele oude man of een hardhorende zat. Maar daar sloeg hij nu juist op aan. Nu begon hij te praten, over zijn ziekte, dat hart, al tamelijk deskundig naar het mij scheen. Hij zette met een misprijzend gezicht het bord soep weg