Na circa 1943 een eerste wending: groteske dieren met heraldische trekken, behoefte aan afstandnemen en stileren. Altijd de lust tot fabuleren, met tot achtergrond een soort oerwoudensfeer’. Dit laat aan duidelijkheid niets te wensen over en wij doen er daarom goed aan dr Koets te beklagen.
Er is natuurlijk ook nog de zeer kleine mogelijkheid dat niemand op Het Parool voor Prange in de bres wilde springen en dat hij het daarom in godsnaam maar zelf heeft gedaan, maar in dat geval is de situatie nog erger. Dan handhaaft men immers een man die dwars ingaat tegen de geest en het redactiebeleid van een krant waarvan hij nota bene redacteur beeldende kunst is, en dat is natuurlijk volkomen belachelijk. Prof. Loenen schrijft: ‘Een onafhankelijk socialitisch blad, dat zich vooruitstrevend noemt, mag toch niet - jaren achtereen nu al - de kunstkritiek overlaten aan een man die zó bezeten is tegen al wat maar naar nonfiguratieve kunst riekt, dat zijn uitingen langzamerhand niet meer kunnen gelden als resultaten van goed waarnemen, scherp analyseren, van onbevangen pogingen om door te dringen in de waarde of de onwaarde van moderne binnen- en buitenlandse stromingen op het gebied dat hij moet behandelen’.
De kritiek van prof. Loenen richt zich dus niet in de eerste plaats tegen Prange, maar tegen Het Parool dat Prange handhaaft. Terecht. Prange is langzamerhand zo'n pathologisch geval geworden dat een discussie met hem van geen enkele waarde meer kan zijn. Er zijn nu eenmaal scribenten die zo van iets bezeten zijn, dat zij hun pen niet kunnen opnemen of ‘het gewraakte’ vloeit er uit. Als Jacques Gans over zijn onbereikbare ideaal Léautaud schrijft ziet hij geen kans dit te doen zonder de naam Arendsen Hein te noemen, en als Muller, de muziekcriticus van De Telegraaf, een recensie over een blokfluitensemble schreef kwam er zonder dat hij dat zelf wilde een giftige passage over Van Beinum in voor. Zo kan Prange geen beeldende kunst meer zien of ‘het abstracte’ en jhr Sandberg komen daverend aangalopperen.
In een artikel van een kwart pagina groot bespreekt hij bijvoorbeeld een boekje met cartoons waarin de abstracte schilders op de hak worden genomen, en aan de hand van deze cartoons bewijst hij dan dat de hele nonfiguratieve kunst een geval van oplichting is. Het meest verbazingwekkende is nog dat hij de kans krijgt voor dat soort malloterieën. Men stelle zich eens voor dat de ‘kerkelijke’ medewerker aan de hand van cartoons waarin licht de spot wordt gedreven met nonnen en broeders zou gaan bewijzen dat het katholieke geloof op oplichterij berust. Maar Prange mag rustig zijn gang gaan, Prange is onkwetsbaar.
In zijn antwoord aan prof. Loenen schrijft hij dat hij ‘de hemden van Burri en de lappen van Pinot Gallizio’ niet als ‘cultuuruitingen’ beschouwt. O.K. Maar wat beweegt hem er als redacteur beeldende kunst dan toe een uitgebreide ‘recensie’ te schrijven over die lappen van Gallizio? Schrijft de redacteur letteren dag in dag uit over de nieuwste brouwsels van Clinge Doorenbos en de jongste stunt van uitgeverij Strengholt? Godzijdank niet. Laat Prange, als hij met alle geweld redacteur beeldende kunst moet blijven, daar dan een voorbeeld aan nemen en zwijgen over dingen die volgens hem geen cultuuruitingen zijn. En laat dr Koets nog eens bij zichzelf te rade gaan of een redacteur te handhaven is die zijn antwoord aan prof. Loenen afsluit met de woorden.: ‘Wat zijn cultuuruitingen’? De hemden van Burri? ...Prof. Loenen vindt van wel. Ik vind van niet. Hij neemt de vrijheid pro te schrijven, laat mij de vrijheid contra te zijn’. Met deze laatste woorden vervalst Prange namelijk destukken, omdat hij wel aanvoelt dat zijn argumentatie anders ondeugdelijk is. Prof. Loenen neemt namelijk niet de vrijheid pro te ‘schrijven’, hij ‘is’ pro en alleen omdat Prange hem nu echt even te veel werd heeft hij een keertje pro geschreven. En verder misgunt niemand Prange de vrijheid contra te ‘zijn’, zoals hij verongelijkt suggereert, maar wel ergeren velen zich eraan dat hij, als redacteur beeldende kunst, bij voortduring de gelegenheid krijgt contra te ‘schrijven’.
Dat Prange wel aanvoelt dat deze ergernis terecht is bewijst zijn omdraaiing van de woorden ‘zijn’ en ‘schrijven’. Dat Het Parool dit nog steeds niet aanvoelt is een veeg teken, en dat Het Parool, in de persoon van antwoordman Prange, het ook heel normaal vindt dat een onafhankelijk socialistisch blad, dat zich vooruitstrevend noemt, de kunstkritiek overlaat aan iemand die zo volstrekt afwijzend tegenover nonfiguratieve kunst staat is een nog veger teken, want daaruit zou blijken dat dit onfhankelijke, vooruitstrevende blad ten eerste geen prijs meer stelt op objectieve berichtgeving en opinievorming op het gebied van de kunst, en ten tweede van mening is dat de nonfiguratieve kunst strijdig is met de socialistische, vooruitstrevende tendens van het blad. Het zou voor de lezers prettig zijn geweest als zij van de hoofdredacteur hadden mogen horen welke van deze twee argumenten hij gebruikt om Prange te handhaven.