voortdurend bezig is terug te vertalen tot gewoon: in de tunnel naar de perrons stonk het naar braaksel.
Zijn raillerende toon, soms vulgair, is niet gemeend: in feite vindt Timmers heel veel dingen ‘erg’, maar hij verpraat zijn ironie en de spanning verdwijnt, in borrelwijsheid over de vrouwen en studentikoze gesprekken over de eenzaamheid.
Eerlijkheidshalve, door de overvloed en de geintjes heb ik wel een uur geamuseerd
gelezen, onder meer over Jacques Gans en over Teisterbant; daarna begint het te vervelen ‘hoe Arendje de Neet in het netennest kwam’. Misschien wordt deze woordenstroom in een volgend boek vitaal en spannend, misschien niet; men leze dan eerst de flap.
Ook Marc Andries, een Vlaming van 21 jaar, schrijft achterop zijn boek Een schaduw op de huid over zijn bedoelingen: ‘Ik wou er in feite niets speciaal in vertellen’. Dat klinkt beter. Zijn doel was zelfontdekking, maar toen het boek af was ‘kwam ik tot de ontdekking dat ik niet alleen mezelf had gevonden, maar ook nog heel wat meer’. Bescheidener van opzet, heeft hij zijn bedoelingen in een verhaal met strakke vormen gegoten, weemoedig en somber. Om en om staan de zéér korte hoofdstukjes over dezelfde figuur als kind en als oudere man; het kind dat lijdt onder zijn ruwe vader, een homo-erotische ervaring heeft, en als man op jaren probeert zijn eenzaamheid te verliezen aan een prostituée. Wanneer dan de illusies hoog gestegen zijn en de bevrijding nabij lijkt, blijkt zij een schaduw op de huid te hebben en door de artsen opgegeven te zijn: ‘Het net wordt toegestrikt en opgehaald. Wij kronkelen er in als wanhopige vissen’. Andries is opmerkzaam en gevoelig en heeft aan zijn somberheid gestalte willen geven, maar het is nog in het geheel niet op de lezer gericht, het stramien is te strak en te kaal, de eenzame lyriek slechts aan één figuur gebonden die nauwelijks buiten het schema komt. Er staan enkele mooie beelden in, maar het boek is te vroeg bij de uitgever gekomen, bezig als altijd om wie weet een nieuwe Claus te strikken.
Van Schierbeek verscheen Het dier heeft een mens getekend, en het is het meeste ‘boek’ van de drie. Ook hierbij commentaar, een gesprek getiteld Bomen tussen de schrijver en John Vandenbergh. Het is een gezellige boom geworden, waarin beiden elkaar en zichzelf kunnen ophemelen. Ik was de eerste en jij was de eerste. S. legt uit dat als in Japan een Zenbuddhist een bamboestengel tekent, er in Groenland een ijsbeer uit het water klimt. De wereld is groter geworden en tussen alles is verband. ‘Het leven op aarde is één en ondeelbaar op het onderliggend bindweefsel’. Als dat zo is, is dit ook geen uit zijn verband gerukt citaat.
Het boek kent geen hoofdpersoon en geen verhaal. Het staat vol met beelden, poëzie en aaneengeschreven dichterlijke spreektaal, in de mond gelegd van de man, de vrouw, de jagers, de kinderen; volgens Schierbeek cirkelt het om de mens. Dat is zeer algemeen, en alles hangt dus af van de toon en opvattingen van de schrijver. De adem, de draagster van het woord, is door het woord veranderd en verduisterd, en met onze goede intenties zijn wij eenzaam. Door het boek loopt die draad via Leidsepleinjeugd, mythen, zangen en biechten, en doordat de binding niet uitgesproken wordt worden al deze incidenten met meer betekenis geladen dan zonder meer aanvaardbaar is. Het doet denken aan een fotoboek, een Family of man met sombere omslag en bezwerend protest, waarbij men echter, wil men de stukjes aanéénpassen, heel wat diepzinnigheid dient toe te kennen aan de gekozen facetten. Door een hoofdpersoon af te schaffen en zichzelf uit te schakelen als commentator komt hier een overvloed van lyriek, die naar de wens van Schierbeek niet bestaat uit ‘harten, doorns, fietsbanden of rozen, maar uit de woorden die daarvoor staan’. De moeilijkheid is dus de leesbaarheid, nu, in tegenstelling tot de beide vorige boeken, de taal en de vorm tot een abstractie verheven worden. Fragmentarisch levert dit zeer mooie gedeelten op en akelige neologismen als ademwater; met minder literatuur zou Schierbeek inderdaad een kroniekschrijver zijn. Maar men zij voor dit oordeel gewaarschuwd, door Schierbeek: - juist: tijd! En tijd hebben onze arme critici hoegenaamd niet.