instemmen en die dus meer gebaat zouden zijn bij een andere keus uit onze schat van opvattingen; maar wij worden verschrikkelijke heilige boontjes als wij ons niet eens meer kunnen voorstellen dat iemand iets doet dat wij en onze toehoorders verkeerd vinden. Het zal altijd mogelijk zijn om te goeder trouw van onbegrip te getuigen wanneer wij het uitgestreken gezicht van een boosdoener aanzien. Wat er omgaat in dat hoofd, wij weten het niet; evenmin hebben wij trouwens veel notie van wat er omgaat in de hoofden van onze vrienden en medestanders. Om iets te begrijpen zullen wij eerst in onze eigen zwarte ziel moeten zoeken, en moeten ontdekken hoe gering de verschillen zijn, en hoe toevallig de toevallen, die ons onderscheiden van al het verkeerde en gesmade volkje.
Een begin zou bv. gemaakt kunnen worden met behulp van Lolita. Litteraire voorbeelden zijn beter geschikt dan praktische, omdat een beroep op onbegrip ervoor nog niet tot de goede toon hoort; en het kan niemand ontgaan dat Humbert Humbert zich immoreel gedraagt met zijn kleine vriendinnetje. Het is dan maar een kwestie van ons voorstellen dat wij zelf zijn schanddaden zouden begaan. Humbert was blijven steken in de emotie die bij hem gewekt was door een klein vriendinnetje in zijn kindertijd. Daarmee was hij alleen een abnormaal geval in zoverre dat de meesten van ons zulke herinneringen makkelijker bedwingen kunnen met sterkere emoties van later. ‘Ergens’ kunnen wij ons heel goed voorstellen wat hem bezielde, en als er eenmaal een klein gebied van verwantschap ontdekt is, stelt een normale verbeeldingskracht ons in staat om ons tot in zijn daden toe met de schuldige te identificeren. Het blijkt dan zelfs dat wij het waarschijnlijk nog bonter zouden maken dan Humbert, die met ijzeren aanvaarding van zijn immoraliteit Lolita mee op reis nam om het eigen land te leren kennen. Na de eerste zonde zouden wij ons hoofd al helemaal kwijt zijn, ten dele misschien door de gedachte aan onze schuld, maar meer nog door de wetenschap dat wij er nooit in konden
slagen onze handeling tegenover de openbare mening te rechtvaardigen. Hoe licht zien wij ons dan niet Lolita meenemen naar een winderig weiland bij nacht, om haar te wurgen en vervolgens in stukjes te snijden die wij onhandig gaan verspreiden over sloten en vaarten! Hoe duidelijker men het zich voorstelt, hoe moeilijker het wordt te geloven dat het zo niet gebeurd is. Als men tenslotte uit het raam kijkt en er komt juist een politie-auto de straat inrijden, weet men roerloos toeziend dadelijk waar hij stil zal houden.
Dat is een geval van particuliere misdaad, kan men zeggen: dat is minder erg dan politieke misdaad, die wij ons daarom veel moeilijker kunnen voorstellen. Waarop berust dat onderscheid? Het zou beter zijn om te spreken van onvergelijkbaarheid, omdat in het een de emotie onmiddellijk beslissend is terwijl in het ander een theorie de uitwerking van de gezindheid bepaalt. Kunnen wij ons niet voorstellen dat iemand ontevreden is met zijn leven; dat hij de schuld geeft aan de omstandigheden waaronder hij dat leven moet leiden; dat hij warm loopt voor een opvatting van de staatsinrichting die hem belooft dat hij mee zal mogen doen in plaats van door iedereen beleefd genegeerd te worden; dat hij dan de wandaden goedpraat of negeert die in naam van zijn overtuiging begaan worden, en de ogen op de mooie toekomst gericht houdt? Het is één ding om te zeggen dat zoiets van goedheid en intelligentie getuigt bij iemand die leeft in een democratie, waar de gelegenheid om mee te doen geboden wordt aan een grotere meerderheid dan onder enig ander systeem; het is een ander ding om ons niet te kunnen voorstellen dat iemand zich zo bedrogen of veronachtzaamd voelt dat hij ertoe komt. Op het eerste gezicht is het niet bepaald slecht wanneer iemand die in het betrekkelijk goedaardige democratische kamp staat aan zo'n gebrek aan verbeeldingskracht lijdt, maar oliedom is het zeker.
Bij nader toezien blijkt trouwens dat het waarschijnlijk nog slecht is ook, althans dat deze cultus van het onbegrip op een groot gebied iedere ondervinding van morele alternatieven onmogelijk maakt. Elkaar zorgvuldig napraten is de enige vorm die de morele keuze nog aanneemt. De ‘goedheid’ is iedereen bij voorbaat meegegeven, zolang hij in hoofdzaken precies doet en zegt wat de burgerij in het algemeen doet en zegt: anti-Duits, anti-communistisch, anti-racistisch zijn. Niet alleen doet men geen keuze, men zou niet eens meer weten waar er een gedaan kan worden. Hier zijn wij, wij zijn goed; daar zijn de tegenstanders, zij zijn slecht -