goden, kortom al van een mythologische saus doortrokken en daardoor boven het realistisch-menselijke uitgeheven. Hun geschiedenis was het publiek dan ook van de aanvang af bekend en het vertellen daarvan was bepaald niet het doel van de schrijver. Het was hem er om te doen terreur en pitié in te boezemen, door de confrontatie van zijn toeschouwers met een beperkt aantal principiële vraagstukken als het conflict van liefde en plicht, de verzoening van leven en dood, het vraagstuk van schuld en boete, de relatie tussen vrije wil en fatum, en om deze problemen scherp en principiëel te kunnen stellen had hij behoefte aan extreem en zuiver reagerende, grote personnages, die hij dankbaar vond in de klassieke overlevering. Dat het toch weer willen vermenselijken en verkleinen, het naar de twintigste eeuw toebuigen van dergelijke toneelfiguren dus strijdig is met de betekenis van deze stukken, lijkt me indiscutabel.
De door de Amsterdamse studenten gebrachte Phaedra-voorstelling, naar aanleiding waarvan ook het voorgaande werd geschreven, was door de regisseur bovendien nog op zijn frans aangekleed, kennelijk op grond van de gedachte dat Racine's personen zozeer van alle tijden zijn, dat ze ook wel in Lodewijk de Veertiende-costuums voor het voetlicht kunnen treden. Nu werd er helaas in de tijd van Racine op weinig aambeelden zo regelmatig gehamerd als op de eis van de authenticité. Zo schrijft Boileau in Chant III van zijn Art Poétique nadrukkelijk voor:
Des siècles, des pays, étudiez les moeurs
Les climats font souvent les diverses humeurs
... In een roman is een beetje fantasie nog tot daar aan toe...
Mais la scène demande une exacte raison
l'Etroite bienséance y veut etre gardée
En dit is ook logisch. Evenals de regels van de eenheid van tijd en plaats beoogden het realistisch effect van de voorstelling te vergroten, teneinde bij het publiek, met het oog op de gewenste terreur en pitié, een sterkere reactie op te wekken, zo wilde men ook door een exacte bestudering van de achtergronden van zijn onderwerp het hele toonbeeld zo goed mogelijk aanpassen bij tijd en plaats van de handeling. Van Racine is dan ook bekend met hoeveel zorg hij zich in al de gecompliceerde mythologische familieverhoudingen verdiepte, teneinde zijn personnages wanneer het te pas kwam, precies te kunnen laten vertellen in de hoeveelste graad ze van de zon afstamden, of andere, vaak ietwat scabreuze mythologische details. Hoe onzinnig is het niet om deze ontboezemingen te horen uit de mond van iemand die qua poederpruik en hoepelrok zo uit Versailles is weggelopen. Het gevolg van zo'n modernistische behandeling van een renaissance-drama is dan ook een ‘drieslachtigheid’ in het toneelbeeld: We zien een aantal Grieken, Frans uitgedost, modern staan reageren. Ze beleven een mythologische situatie op Renaissance stoelen in barokke verzenpracht, en beelden hun figuren zo modern mogelijk uit met nuchtere naar binnen gekeerde intonaties, die op een intellectueel, Freudbewust, 20ste-eeuws zieleleven wijzen.
Goed vergelijkbaar is de situatie die zich enkele jaren geleden voordeed, toen Johan de Meester, die men wel de vader van deze regie-warhoofdigheid mag noemen, voor het eerst de Gijsbrecht regisseerde. Hier hebben wij te maken met een stuk, waarvan het historische gegeven zich heeft afgespeeld aan het eind van de dertiende en het begin van de veertiende eeuw. Vondel heeft de feiten echter doelbewust verlegd naar een Amsterdam van drie eeuwen later, omdat hij, die toch bij zijn publiek een sterke emotie wilde opwekken, daarvoor het afbranden van het dertiende eeuwse vissersdorpje Aemstelredam niet goed kon gebruiken. Hij voorzag Gijsbrechts Amsterdam dus van een raadhuis, grachten, kerken en monumenten, die door hun bekendheid in de zeventiende eeuw Vondels publiek een heel wat groter terreur bezorgden, wanneer deze door de Haarlemmers werden platgebrand. Hoewel van Vondel, net als van Racine, genoeg geschriften bekend zijn, waaruit men zijn bedoelingen met het stuk kan aflezen, beging ook De Meester dezelfde twee regiefouten. Hij verlegde het toneelbeeld naar een andere tijd dan Vondel bedoeld had en liet de spelers modern reageren, alsof het in Vondels werkwijze paste om 20ste eeuwse Grübelaars in zijn barokke drama's in te vlechten. Wij zagen dus Han Bentz van den Berg en Ank van der Moer als een Gijsbrecht en een Badeloch, die, zoals de meeste kranten zeiden, opvielen door een ongekende menselijkheid. Inderdaad, ook voor Vondel ongekend.
Ook hier liep de voorstelling onherroepelijk vast, telkens wanneer de tekst zich verzette tegen deze interpretatie van de regisseur. Dit behoeft geen betoog, waar het de, door De Meester weer naar de Middeleeuwen teruggeplaatste, aankleding betreft. Zodra er een bode in een soort juten zak op komt rennen om van de ondergaande pracht en praal van de rijke koopmansstad te komen