kingen. De feiten beginnen pas op blz. 63 (het boek telt er 263). In de aanloop daartoe prevelt Kelk over het ‘lange proces van denken en overwegen, maar ook van onbewust bezig zijn met de stof’ dat hij ‘voor zelfs een eenvoudig boek als dit’ nodig had, over romantiek en het bedrijvig voorgeslacht, over de tegenstelling dichter-burger en dat de dichter toch ook een burger is, over de netheidscultus van de burger, etc. Maar ook het feitelijke deel, dat niet veel nieuws bevat na de boeken van Van Wessem, Lehning, Terborgh, is grof gelardeerd met uitweidingen, excuserende verklaringen waarom Slauerhoff zo rot deed tegen collega's, vrienden en vooral vriendinnen, waarom zijn ontrouw eigenlijk gezien moet worden als een soort trouw aan meer vrouwen tegelijk, waarom zijn onmaatschappelijkheid eigenlijk best beschouwd kan worden als van groot maatschappelijk nut. Het hele boek klinkt vaak als een poging om de achtergebleven, bedrogen vrouwen alsnog te troosten, zwachtel. De toonaard wordt trouwens direct aangegeven door het soort historisch perspectief waarin Slauerhoff's geboortehuis wordt gezien: ‘In een dergelijk huis te Zwolle is Potgieter geboren, in een dergelijk huis in de Warmoesstraat woonde eens Vondel’. Dit tekent Kelk, die in zijn boekbesprekingen nooit onderscheid maakt, nooit iets verwerpt, alles aaiend aanvaardt. Alles wat schrijft of geschreven heeft is priester, en Kelk is gelovig.
Een constante bron voor culturele variaties is de stilzwijgende afspraak dat we de vrije wil problematisch laten. Aan de ene kant is iedereen overtuigd dat er niet zo iets bestaat. Grote delen van psychiatrische rapporten, van ontoerekenbaarverklaringen, van biografieën, zijn gevuld met het tekenen van achtergronden, omgeving, erfelijke factoren.
M.a.w. het beestje stond daar en kon niet anders. Aan de andere kant - en dan speciaal in literatuur en aanklevende takken van bedrijf - kan men uitvoerig ingaan op veronderstellingen ‘als hij het eens niet of anders gedaan had’ of zelfs verwijten. Kelk is geen uitzondering op deze schrijfregel: behalve het noodlot, dat immers een mooie klank heeft, bewondert hij de moed waarmee Slauerhoff ontsnapte aan de mikrokosmos van het gezin, waardoor hij een werkelijk groot leven kon leiden en een groot dichter werd, in tegenstelling tot de literaire zondagskinderen Beets, Tollens (en Kelk, de persoonlijke noot ontbreekt niet), die misschien ook wel de gaven voor groot dichterschap bezaten, maar die zich niet gewaagd hebben ‘buiten de schulp van eigen welzijn’, die zich niet hebben ‘gegeven’, ‘zich niet door het leven lieten grijpen en verscheuren’.
Een slechte biografie is niet zo maar een slecht boek dat men terzijde kan leggen. Ze komt dichter bij een slechte vertaling die men eventueel vloekend doorleest als het origineel belangrijk is. Daarbij komt dat biografieën pas goed kunnen zijn als ze 50-100 jaar na de dood van het onderwerp geschreven worden. Al die vrouwen die nu nog getroost moeten worden, de familie, vakgenoten, al die gevoeligheden die men zeker in een klein land wil ontzien. Enfin, het is onvermijdelijk dat de eerste biografieën geschreven worden door de dochter, de zoon, de huisknecht, de vriend, met alle smoesjes, weglatingen, maar ook met enkele onmisbare getuigenissen uit de eerste hand, die wellicht later in de definitieve biografie hier en daar een regeltje, of zelfs een pagina mogen vullen.
Ook in de biografie van Kelk zitten zulke fragmenten. Op blz. 168 staat een kort rapport van de trouwerij van Slauerhoff met Darja Collin. Ondanks de pleuterstijl wordt er iets overgedragen van de sfeer van geluk, vooral door het contrast met de perioden ervoor en erna. Ook het laatste hoofdstuk is waard gelezen te worden. De aesthetische studie die Herman van der Bergh enige jaren geleden aan het werk van Slauerhoff heeft gewijd en waaruit zoveel onbegrip voor de werkelijke waarde van Slauerhoff spreekt (alsof men met de ‘Gids ter beoordeling van de vlakverdeling van het Perzische Tapijt’ de latere werken van Goya zou gaan nameten) brengt Kelk eindelijk tot leven, tot een iets naakter stijl, waarin hij voor het eerst de lezer doordringt van zijn gehechtheid aan Slauerhoff en zijn bewondering, en - wat ons het meest interesseert - van het formaat van zijn onderwerp.