De andere hartstocht
door J.J. Peereboom
Het beste boek dat hier de laatste tijd uitgekomen is, werd mij onlangs bij Gallimard gezegd, is L'Examen de Minuit van Bruno Gay-Lussac. Ik ben het daarna gaan lezen, en vind het ook goed. De hoofdpersoon is de verteller, een man die het oude buitenhuis van zijn familie buiten Parijs bewoont en in de stad een klein baantje vervult op een bank. Om een onvoldoende aanleiding maakt hij ruzie met zijn vrouw, en hitst zichzelf vervolgens op tot een stemming van jaloerse haat. Op den duur gaat de vrouw dan maar weg, en hij knoopt betrekkingen aan met een blonde studente, die wanhopig van hem wordt, en hem bij herhaling verzoekt haar te doden. Hij vindt niet wat hij zoekt, en zit tenslotte weer alleen in zijn huis, niet zonder een onuitgesproken hoop dat zijn vrouw nog eens terug zal komen.
Wat zoekt hij dan? De totale liefde, of de ondervinding die hij als kind gehad heeft toen hij op en neer de benen van een buurmeisje afkuste. Daarom verstoot hij zijn vrouw hoewel hij zelf niet weet waarom, en probeert hij allerlei kunsten met de blonde studente. Normaal is hij niet. Zonder kunsten komt er van geslachtsverkeer met hem weinig terecht (het lukt pas als hij ook bij de studente met de enkels begint), en verder leeft hij in een intense eenzaamheid die mij aan vele slechte romans herinnerde. De liefde alterneert tussen af en aan met een snelheid die lachwekkend zou zijn misschien alleen al als Bruno Gay-Lussac minder goed schreef. Hij laat zich niet meeslepen in een roes waarin alle hevige handelingen rijp van betekenis lijken; zijn verslag van de gebeurtenissen is duidelijk en soepel, voorzien van talrijke bijzonderheden over de geaardheid van verschillende seizoenen en uren van de dag. Terwijl de verteller zich te buiten gaat, weet de auteur wat er mis met hem is, en hij geeft er ondershands ophelderingen over, maar tenslotte kan het verhaal niet vervangen worden door een verklaring. De griezelig magere man die telkens weer tekort schiet eerst in de auto en later in een appartementje bij het Pantheon, maar die een onontkoombare greep op zijn studente heeft, komt er uit tevoorschijn als een mens meer dan als een geval; zo nauw zijn zijn abnormale trekken in verband gebracht met zijn gewone eigenschappen. Aan het slot beschrijft hij zichzelf als teruggetrokken in de afzondering (van zijn oude huis), geleid door het instinct van het uitgeputte dier dat het bos opzoekt om te sterven - en wie zou meer kunnen bereiken, zonder gebruik te maken van hoge woorden of ontwijkmanoeuvres.
Het type van het verhaal door een zelf-analyserende verteller is er niet een waar ik ooit gretig op af zou vliegen (analyses die alleen het probleem keurig in andere termen stellen gaan dertien in een dozijn), maar wat Bruno Gay-Lussac ermee doet lijkt mij de koppigste tegenzin te sterk.
De tekeningen, behalve die op pag. 4, 5 en 14 van Slachters Keesje, zijn van Peter Vos