grijpen komt er minder op aan. Nog steeds wordt de literatuur afgezonderd van de andere menselijke activiteiten, als het denken over de moraal en de staatkunde, de wetenschap.
Maar Gomperts valt het nieuwe esteticisme-zonder-schoonheid aan met andere wapens dan Ter Braak en Du Perron. Hij legt geen nadruk op de persoonlijkheid, al is het belang van de persoonlijkheid in zijn theorieën ingebouwd. Waren Ter Braak en Du Perron ook schrijvers met een grote cultuur, hun opvattingen omtrent de oorspronkelijkheid, persoonlijkheid brachten mee dat zij geneigd waren, Ter Braak vooral, om te schrijven langs de eigen vakkennis, waarvan men de betrekkelijke waarde inzag, heen. Het zich beroepen op de kennis, het specialisme - die andere vorm van wereldvreemdheid - behoorde in hun dagen trouwens nog dikwijls tot de kenmerken van de tegenpartij. Tussen Gomperts en zijn leermeesters valt een duidelijk verschil waar te nemen in de waardering van kennis. Dat ligt gedeeltelijk misschien aan de veranderde situatie; de waardering voor intelligentie, voor kennis ook, die de surrealisten al zo veel minder hadden dan hun vaders, de symbolisten, zoals Gomperts terecht opmerkt, is sindsdien nog verder afgenomen - al heb ik mij laten vertellen dat onder sommige dichters, nu in de buurt van de dertig gekomen, een plotselinge vraag naar hersens is ontstaan. Misschien hebben ook wij hier te maken met een zeer persoonlijke eigenschap: Gomperts heeft altijd achter zijn raam op de uitkijk gestaan naar wat de wetenschap hem te bieden kon hebben. Geen Jagen om te leven zonder de geschriften van de bioloog Julian Huxley, geen Catastrofe der Scholastiek zonder de studie van de historicus L. Rougier, La scolastique et le Thomisme. In zijn laatste essay nu heeft hij begrippen, ontleend aan de cybernetica, toegepast op zijn literaire onderwerp: de invloed van schrijvers op schrijvers. De titel van zijn studie is ontleend aan Edmund Wilson, die het weer van Melville had, maar het was een beeld dat blijkbaar ‘in de lucht hing’: voor zover ik weet had Gobineaeu het al vóór Melville graag
over de ‘elektrische schok’ die hij ontving wanneer hij een schrijver van formaat, ‘herkende’. Aldous Huxley-achtige voorstellingen hoeft men zich van Gomperts overigens niet te maken: hij gebruikt de wetenschap niet om er zijn essays mee te versieren, niet als divertissement. Een wetenschappelijke theorie die zijn verbeelding treft, neemt hij op om haar tot een stuk gereedschap van onmiskenbaar eigen fabrikaat om te smeden; een stuk gereedschap dat hij niet zou kunnen hebben gemist bij de exploratie van het gegeven terrein. Daarbij vergroot hij de praktische toepassingsmogelijkheden van de oorspronkelijke theorie, ook buiten het terrein van de literatuur, want er is geen specialisme in zijn belangstelling voor de wetenschap. De wetenschap maakt Gomperts niet lui, hij parasiteert er niet op, maar wordt er juist creatief door. In het eerste en het laatste hoofdstuk komt het duidelijkst tot uitdrukking hoe de schrijver aan zijn theorie is gekomen en wat hij er mee kan doen, waarbij ik niet kan nalaten op te merken dat in de cultuur-historische raccourci's op blz. 10-12 op een wat al te slimme manier wordt gegoocheld met de chronologie. In het algemeen lijdt Gomperts aan de neiging om de redelijkheid in de literatuur sinds de Verlichting tot een angelsaksische aangelegenheid te maken, terwijl het l'art pour l'art voor het continent gereserveerd blijft. Hij blijft dan wel in de vorige eeuw bijvoorbeeld met critici als Sainte-Beuve en Taine zitten, maar die maakt hij dan tot geïsoleerde figuren - wat zij nooit waren. Het is ook een beetje gek om ‘een aanzienlijk kwantum redelijkheid’ via Poe van de angelsaksische landen naar het continent te willen laten terugkeren, in een tijd dus dat Stendhal nog niet zo lang dood was, dat Sainte-Beuve, Mérimée, Tocqueville, Taine werkzaam waren. En hoeveel van de l'art pour l'art-instelling was al niet te bespeuren geweest, niet alleen bij Coleridge, maar ook bij Blake,
Shelley en Keats?
In een aantal afzonderlijke hoofdstukken wordt onderzocht wat Baudelaire in Poe heeft gezien, wat Nietzsche in Dostojewsky,