hun werkgevers, na 1929 was het hoofdbezwaar tegen het kapitalisme, dat het vrije spel der krachten tot een wereldcrisis had gevoerd, waarin grote massa's arbeiders niet eens de kans meer kregen zich rechtstreeks door werkgevers te laten uitbuiten. ‘Planning’ werd nu de grote leuze die meer en meer de plaats van de socialisering ging innemen.
Intussen zijn we derig jaar verder. De als ‘planning’ bekend staande actieve economische politiek is in alle moderne staten een onmisbaar deel van het beleid geworden, dat zowel onder regeringen van ‘links’ als van ‘rechts’ gericht is op handhaving van de werkgelegenheid, van het algemene welvaartspeil en van sociale zekerheid. Omgekeerd is aan socialistische zijde nieuwe waardering ontstaan voor de werking van het markt-mechanisme. De jonge Labour-theoreticus C.A.R. Crosland, een nauwe geestverwant van Gaitskell, schreef in 1952 in de bundel ‘New Fabian Essays’, dat een door de de staat geleid economisch stelsel het particuliere bedrijfsleven op geen betere manier aan de behoeften van de gemeenschap dienstbaar kan maken dan door het te nopen tot concurrentie. Volgens hem was het de voornaamste fout van de Labour-regering na 1945 geweest, dat zij dit had nagelaten. De Sozialdemokratische Partei Deutschlands werkt sinds 1953 met de slagzin ‘Wettbewerb soweit wie möglich - Planung soweit wie nötig’, een leuze die nu ook is opgenomen in het onlangs aanvaarde nieuwe beginselprogramma. In een commentaar op dit beginselprogramma schreef de ‘Washington Post’ op 26 november j.l. dat de SPD ‘in fact ceased to be socialist in any real meaning of the word’, zodat ‘hereafter the Party will compete for power with the now dominant CDU not on the basis of any fundamental difference of aims and doctrine’ In het oktobernummer van ‘Socialisme en Democratie’ verklaarde drs. J.M. den Uyl, dat ten opzichte van de meer of mindere centralisatie van economische beslissingen en de mate waarin planning en concurrentie elkaar dienen aan te vullen, tussen socialistische en niet-socialistische economen in theorie geen groot verschil van opvatting bestaat. Ten aanzien van deze elementen pretendeert
volgens hem het socialisme niet er een eigen economisch stelsel op na te houden en hij constateert dat ‘wanneer Zijlstra en Tinbergen over de meest gewenste economische orde discussiëren weinig meer dan een verschil in nuances valt te bespeuren’.
Betekent dit alles nu, dat de doeleinden van het socialisme in wezen zijn bereikt, zodat er niets meer te doen valt dan het voltooien van enkele klassieke activiteiten, gericht op rechtvaardige verdeling van bezit, inkomen en ontwikkelingskansen? Komen de socialistische partijen dientengevolge in een positie die gedachtenassociaties oproept met lege N.V.'s, ter overname aangeboden voor aankomende politici?
Het novembernummer van ‘Socialisme en Democratie’ bevat een artikel van de hierboven genoemde C.A.R. Crosland, dat niet voor 100% geschikt is zulke associaties weg te nemen. In dit artikel, getiteld ‘De socialistische partijen en de toekomst’ gaat Crosland eerst de oorzaken na van de tegenwoordig in die partijen heersende onzekerheid. ‘In plaats van schreeuwende, in het oog springende misstanden, misère, onrechtvaardigheid en massawerkloosheid moeten wij ons nu druk maken over de betalingsbalans, economische prikkels en produktiviteitsverhoging. De socialist voelt zich gekortwiekt door een nieuwe onvoorziene werkelijkheid. De doeleinden zijn niet alleen minder duidelijk en voor de hand liggend geworden, maar ook minder urgent’. Daarna stelt hij de vraag: zijn er nog belangrijke sociale doelstellingen aan te wijzen, die een links of socialistisch stempel dragen en die niet tengevolge van het veranderde sociale klimaat automatisch zullen worden verwezenlijkt, maar waar de linkerzijde uitdrukkelijk voor zal moeten vechten? Voor Engeland ziet Crosland vier van zulke doelstellingen.
Ten eerste is er de hulp aan onderontwikkelde landen.
Ten tweede is er het lenigen van de noden van kleine groepen of speciale gevallen, welke noden niet worden verholpen door eenvoudigweg de levensstandaard omhoog te brengen, maar gerichte hulpverleningsmaatregelen eisen, die dikwijls bijzonder kostbaar zullen zijn.
Ten derde is er de strijd tegen de in Engeland bestaande kloof tussen de standen, volgens Crosland zonder parallel in enig ander modern industrieel ontwikkeld land.
Als vierde doelstelling noemt Crosland een verzameling van sociaal-culturele hervormingen ‘die niet onder enige definitie van socialisme kunnen worden gebracht, maar die in de praktijk linkse desiderata zijn’ (o.m. de strijd tegen de bestaande echtscheidingswetten, tegen de censuur op boeken en toneelstukken en tegen de beperkingen op de rechten van de vrouw, verder uitbreiding van het openbaar kunstmaecenaat en een beter planologisch en stedebouwkundig beleid).