een bezield gezag dat het franse volk hoop en leiding zal teruggeven, een sterke man die de eenheid rondom zijn persoon kan herstellen, is in Frankrijk begrijpelijker dan bij ons; venijnige stukken heeft ook Mauriac geschreven over de middelmaat en de impotentie van de franse rechtse bourgeoisie, die tot uiting kwam bij de presidentsverkiezing, bij de crisis onder Laniel en na de val van P.M.F.; maar al is het begrijpelijk, toch wordt het gemis aan analyse niet bedekt door de mantel van deze bezielde retoriek; daarvoor worden alle kandidaten teveel naar Mauriac's ideaal gekneed.
En wat moeten wij met die retoriek? Per week gedoseerd is die natuurlijk beter te verteren dan gebundeld; het kiezen van een positie in de actualiteit wordt verhelderd door slagzinnen en bondige formules, maar wat betekent: ‘douter de la France, c'est douter de l'homme’, of ‘jeunesse de France, j'ai confiance en vous?’ Die stijl ontaardt soms in onverkorte mooischrijverij: ‘j'écoute une sonate de Beethoven à la radio. Et voilà qu'on m'annonce un médecin (arabe). Il a fait la route de Vémars pour me parler, pour me serrer la main. Il me raconte d'une voix tremblante ce qui vient de s'accomplir. Je le savais; je me bouchais les yeux. Déjà quatre morts à Marrakesh...’ Men moet Mauriac echter toegeven dat hij hardnekkig voor een liberale oplossing van de noord-afrikaanse kwestie is blijven vechten, met welke (stijl-) middelen dan ook.
Men moet hem natuurlijk veel meer toegeven. Dat men bij hem strikte onafhankelijkheid, oprechtheid en een scrupuleuze belangstelling voor de verdrukte partij, maar ook voor zijn tegenstanders, als vanzelfsprekend aanneemt, is een opmerking die bij deze deugden pedant dreigt te worden. Maar hoezeer oprecht, de verontwaardigde dilettant kiest een glibberige weg in de politiek. De hoge toon wordt snel officieel, wanneer men zich teveel wil identificeren met vage begrippen als ‘Frankrijk’, onze ‘hoop’ e.d. Bij Mauriac komt men teveel door de voordeur binnen; de tegenstanders blijven cher, hijzelf humble. Het is een oud en voornaam huis; van europese kwesties is er nauwelijks sprake.
Op zijn best is Mauriac dan ook wanneer hij de rol van profeet verwisselt voor die van aanklager; het verdwalen naar rechts van de M.R.P., die de kerk poogde mee te sleuren, kan hij niet vergeven, en in vernietigende, meeslepende artikelen wijst hij dat verraad en de verraders aan. Hier, waar de dilettant sterk staat, is zijn retoriek machtig; een persoonlijk stuk geschiedschrijving in vlijmende stijl, nog steeds zonder sarcasme, maar met korte, rake aanduidingen, zoals over het Suez-avontuur: ‘le meilleur de l'affaire: MM. Mollet, Lacoste, Bourgès-Maunoury, Max Lejeune se souviendront d'avoir eu chaud, durant cette nuit du 5 au 6 novembre, qui pourtant était fraiche’. Over de vijanden van Mendès-France: ‘il est plus facile aux médiocres d'avoir l'air profond qu'aux grands esprits de faire la bête. Teitgen: Vivre avilit’.
Ongewild wordt de politieke dilettant, als hij naam heeft, tot actie gebracht. ‘On veut que je voie Lanciel. A quoi bon?’ En als hij dan toch gaat, haalt het niets uit: ‘le Maroc, cela regarde M. Bidault’, zegt Laniel met formele boerenslimheid. Een amusante en leerzame beschrijving van de Chaplineske onhandigheid van de buitenstaander levert Mauriac met een verslag van een demonstratie in het openbaar tegen de Algerijepolitiek; een kleine menigte, waaronder hijzelf, was samengekomen in de tuinen van het Palais-Royal, een ideale plaats, want er was daar niemand om aanstoot te nemen aan de opschriften op de spandoeken waarvan Mauriac alleen de achterkant zag. Hij maakte zich dus hevig ongerust toen de stoet de straat opliep en pas bij de Opéra verspreid werd; men ziet de man van het grote morele gezag onzeker en onwennig in het gewoel voortlopen, bang de orde te verstoren anders dan vanaf het papier!
Men doet Mauriac zeker niet volledig recht door hem alleen in zijn politieke rol te zien; er zijn ook in deze Bloc-notes veel korte en leesbare opinies neergeschreven op ander gebied, verrassende meningen soms (voorkeur voor Léautaud boven Gide b.v.) en persoonlijke anecdotes. Hijzelf beschouwt ze echter als een politiek wapen en lokt derhalve het oordeel uit. Zeker onjuist is echter de franse lof, die deze bundel samen met de Mémoire Intérieure ten deel viel, en waartegen de auteur zelf bezwaar had omdat het zijn zijn romans, zijn ‘Mauriacs’, overschaduwt. Ongetwijfeld heeft hij daarin gelijk. Al lezende ondergaat men een ernstig plezier, zoals Mauriac zelf toen hij zich op de film zag; en een meeleven met de dilettant die oprecht poogt de boeven als heer voor schut te zetten.