Behalve bij Koestler (en behalve ook bij vele anderen, maar niet vaak zo duidelijk en zo kompleet). Bij hem botst de intelligentie alleen op de begrippen. Er zijn vier hoofdpersonen in zijn boek, dat de geschiedenis van de visie op het heelal behandelt van de Babyloniërs tot Newton. Copernicus is de eerste, een stroeve en niet eens erg begaafde boekenwurm, die zich niet los kon maken van de wijsheid ‘als je niks zegt, dan kan je niks gebeuren’. Tycho Brahe is de derde, een luidruchtige despoot met een hof op een eigen eilandje. Galileï is de vierde, eigenwijs en ijdel, vervuld van triomfantelijkheid tegenover de domheid van bijna iedereen. Deze drie waren onuitstaanbare mensen, tenminste zoals Koestier ze ziet en ze voorstelt. Het kan hem niet verweten worden dat hij ons in een stemming van ironisch misnoegen over hen vertelt. Maar de tweede dan: Kepler. Kepler was wat wel wordt aangeduid als een lieverdje: klein, arm, lelijk, onrijp, genereus, openhartig en daarbij waarschijnlijk de meeste intelligente van allen. Gaat dan tenminste bij de beschrijving van Kepler's leven ons hart open, en worden wij boos op hen die hem dwars zaten?
Geenszins. Het klinkt wel alsof Koestler meer met hem op heeft dan met de andere drie, maar niet als meer dan een sympathie op grond van begrippen. Wij worden zo mogelijk nog ongelukkiger over hem dan over de anderen, want hij had een ellendig leven, en het is nergens aan te zien, behalve misschien aan de citaten uit zijn eigen werk, dat de kwaliteiten van zijn intelligentie en zijn hart er iets van goed maakten. Het lijkt overal misère te zijn, in de harten en erbuiten, bij de vernieuwers van de wetenschap even goed als bij de traditionele academici die voor hun eigen standje opkomen. De lucht is grijs, de wind is kil; wij hebben geen cent voor de waarheid over, en ook niet voor de moraal.
*
Waartoe nu al deze praatjes in de lucht boven dat boek? Hiertoe. Ik bedoel niet dat Koestler's boek met deze overwegingen veroordeeld is, omdat het eigenlijk toch om voelen zou gaan. Het is trouwens niet Koestier die beweert dat de lucht grijs is en de wind kil en dat alles niets helpt; integendeel, hij amuseert zich wel, met zijn ideeën en zijn grappen, en lijkt niet in de stemming te zijn om alles weg te gooien. Zijn boek is bewonderenswaardig, in zijn uiteenzetting en zijn verhalen, en naast zijn massa lijken wij half zo groot als tevoren.
De zaak is dat het juist zo goed is dank zij zijn ongenadigheid. Koestler's eerste leidende idee is dat het ontdekkingswerk in de grond irrationeel was (vandaar de ‘sleepwalkers’). Dat is misschien geen nieuws, gewoon het idee van inspiratie; maar vervolgens betoogt hij dat het in zijn opbouw ook irrationeel werkte, in die zin dat het zijn dienaren niet ophief naar een hoger plan van rationaliteit, maar eerder gekker maakte. Als dat vanouds bekend is, en verdiskonteerd in het vrolijke beeld van de verstrooide professor, dan is het in ieder geval half vergeten, in de gespletenheid van het bewustzijn waar de slaapwandelaars ook onder leden. Gecombineerd zijn de twee ideeën op hun sterkst: als de ontdekking van waarheden buiten onszelf alleen bij toeval tot stand komt en vervolgens niets helpt om ons redelijker te maken, waar doen wij dan al die moeite voor?
In de eerste plaats, zegt Koestier, kunnen wij hieruit leren dat wij van geleerden geen betere wereld hoeven te verwachten; dat zijn niet eens rationele mensen. In de tweede plaats, maar daar gaat hij hier niet ver op door, komt alle ellende van de scheiding tussen wetenschap en moraal. Plato is zijn bête noire, als inleiding op het Christendom: als de waarheid toch van een andere wereld is, dient de wetenschap ook niets anders dan zichzelf.
*
Op dat punt ongeveer laat hij ons staan, met verwijzingen naar Eddington (‘The stuff of the world is mind-stuff’) en Jeans (‘the universe begins to look more like a great thought than like a great machine’...) Wat hij aan hun ideeën toegevoegd heeft, dat zullen tenslotte voornamelijk de mensen zijn; ongestoord door affektie, vertoont hij opgewekt hun gegarandeerde mislukking. Dat het proces ergernis wekt is niet te verwonderen; maar behalve het sterke argument van de sympathie voor de mensen, zouden wij er ook het zwakke argument tegen in moeten brengen dat Koestier ons een vrijheid opdringt waar wij nog niets mee weten te doen.
Het gaat er dan maar om hoe sterk onze behoefte is om de mensen te aanvaarden in de termen waar zij zelf allemaal min of meer in geloven. Aan de andere kant staat de verleiding om grote intellektuele daden te proberen, niet uit bezieling, maar gedwongen om aan de ongelukkigheid te ontkomen. Wie zegt dat deze tijd alleen nog praktische problemen stelt, in de ekonomie en de staatkunde? Hij wekt een sterke eerbied voor algemeen aanvaarde opvattingen, dat is een andere kwestie.