| |
De moed van Simone de Beauvoir
door H. van Galen Last
Simone de Beauvoir, Sartriaans existentialiste en dus, zou men bijna zeggen, filosofe op een academische manier en, tot voor kort, communisante in politiek opzicht, doet zich in haar jeugdherinneringen, Mémoires d'une ieune fille rangée (Gallimard, Paris), kennen als iemand vol gezond verstand, als een ontragische, eerder optimistische geest, die het kind en het meisje dat zij was, weet te bezien zonder de oogkleppen van welke later aangehangen dogmatiek ook. Niet, dat de invloed van Sartre in dit werk afwezig is. Zij zelf laat er geen twijfel over bestaan dat zij, zonder hem, nooit de vrouw zou zijn geworden die deze mémoires schreef, maar het is ook duidelijk dat het zich bezighouden met haar eigen verleden haar moet zijn aangeboren, dat het een van haar meest karakteristieke eigenschappen is, waarop de invloed van Sartre, of van wie dan ook, nooit rechtstreeks heeft gewerkt. Men hoeft Sartre niet te vergelijken met dr Johnson - hoewel die vergelijking minder ongerijmd zou zijn misschien dan op het eerste gezicht lijkt - en nog minder Simone de Beauvoir met Boswell, om te constateren dat, bij alle verschillen zij beiden behoren tot het mensentype dat de bewondering voor een grote figuur nodig heeft om zichzelf te kunnen worden. Zij vegeteren niet in de schaduw van grote
| |
| |
figuren, zoals dat wel heet, zij zijn geen epigonen - al ontbreekt het epigonisme niet altijd in bepaalde kanten van hun werk - omdat zij, in alle stilte, wel degelijk een unieke tuin blijken te hebben gecultiveerd. Want het kan beter meteen gezegd: Simone de Beauvoir's mémoires maken het weer duidelijk hoe onbillijk ergens de enorme belangstelling van de wereld voor Lolita en Dr. Zjivago is. Bij zo uiteenlopende auteurs hoeft men niet te vervallen in het spelletje wie nu de ‘grootste’ van de drie is, om er toch van overtuigd te zijn dat Simone de Beauvoir, als de schrijfster van haar mémoires tenminste, in het gezelschap van Pasternak en Nabokov zeker niet uit de toon valt. Men kan wel zeggen dat haar mémoires minder omvattend van strekking zijn dan Lolita of Zjivago, dat zij een beperkter geldigheid hebben, maar voor wat betreft het accent van de eerlijkheid, van de persoonlijke inzet achter iedere zin, lijkt zij bepaald niet de minste. Haar eerlijkheid is minder tragisch, maar robuuster; zij is in ieder geval vrij van iedere coquetterie of sentimentaliteit, en het eerste, of iets wat daar nauw aan verwant is, ontbreekt niet bij Nabokov en het laatste zeker niet bij Pasternak. Een feministe, die graag de onderscheidingen van de tegenpartij overneemt, zou er triomfantelijk op kunnen wijzen dat Simone de Beauvoir de ‘manlijkste van de drie is,’ de rechtlijnigste, de meest rationalistische, zonder de katachtige psychologie van Nabokov, zonder de gevoelsoverstromingen van Pasternak. Zij heeft droger ogen dan de laatste, zij gaat vaak sneller op haar doel af dan de eerste.
De Mémoires d'une jeune fille rangée behandelen haar kinderjaren en haar jeugd tot zij, rondom 1930 en de twintig gepasseerd, als studente in aanraking komt met Sartre. Het is het ‘happy end’, met sobere tederheid aangeduid, slechts de definitieve bevrijding van een jeugd, die, aanvankelijk gelukkig, een hoe langer hoe ondraaglijker en benauwender last begon te worden. Het komt veel voor natuurlijk, het verlangen naar het einde van de jeugd, vooral bij kinderen die nog onder de discipline van het ouderlijk huis staan, terwijl de ouders al lang iedere pretentie van superioriteit hebben moeten opgeven, en vooral gezien worden als obstakels in het opdoen van ervaringen. Dat hoeven geen erotische ervaringen te zijn; men vindt niets bij Simone de Beauvoir van een ‘gebukt gaan’ onder haar physieke maagdelijkheid, of voor zover zij verlangend moet zijn geweest naar het einde van die staat, was dat ondergeschikt aan het veel groter en intenser verlangen naar intellectueel contact. De knappe, hard werkende studente die met Sartre kennis maakte, had overigens in intellectueel opzicht en in levenservaring nog niet geleerd haar eigen haren te kammen - men ziet het aan haar gulzige, maar onpersoonlijke omgang met de literatuur en de filosofie. Het is vreemd, dit wachten op een ander om de laatste hand te kunnen leggen aan het eigen geestelijke en intellectuele toilet, bij iemand die toch al van zoveel onafhankelijkheid en eigenzinnigheid heeft blijk gegeven. Dit is op zichzelf niets vrouwelijks - men ziet het verschijnsel bij zoveel mannen ook - maar het is misschien wel ‘vrouwelijk’ dat dit wachten zo welbewust gebeurt, terwijl de bevrijding alleen verwacht wordt van het andere geslacht; ik weet tenminste niet van mannen, hoe onvervangbaar zij overigens de omgang met vrouwen mogen vinden, die voor de uiteindelijke vorming van hun persoonlijkheid welbewust op een vrouw hebben gewacht. Verblinding door
zotte mannetjestrots misschien?
In ieder geval, toen Simone de Beauvoir op 15-jarige leeftijd haar bezwaren tegen het huwelijk opgaf, had zij voor zichzelf nauwkeurig de eisen omschreven, waaraan de man zou moeten voldoen van wie zij dan wel de vrouw zou willen worden. Tegenover haar jeugdvriendin, Zaza Mabille, die zich een man kon voorstellen van middelmatige intelligentie, als hij tenminste beschikte over gevoeligheid en fantasie - een dichter, een schilder - antwoordde zij verbaasd dat er dan dingen zouden zijn waarover men met zo'n lief, maar toch wel een beetje dom dichtertje nooit zou kunnen praten. Zij zou nooit kunnen houden van iemand die ‘anders’ was, alleen van iemand die dezelfde interessen had als zij, maar daarin in elk opzicht haar meerdere. Een erg passief ideaal? Toch niet, want het had minder de behoefte aan onderworpenheid als achtergrond, dan wel de drift om, met hulp van de ander, alles wat zij aan mogelijkheden bezat tot het uiterste te ontwikkelen: ‘j'avais l'ambition de progresser à l'infini’. Simone de Beauvoir erkent zelf dat er in dit ideaal eerder iets gulzigs dan iets vrijgevigs stak, maar zij lijkt juist in deze passage te veel vergeten te zijn wat zij toch overigens zo scherp ziet: dat zij behoort tot het type voor wie iedere activiteit vooral pas dan de moeite waard is wanneer hij ook door de geliefde andere - minnaar, vriend of vriendin - wordt bedreven. Als klein meisje al hield zij alleen van de spelletjes die zij samen met haar jongere zuster spelen kon, dat prikkelde de rivaliteit en
| |
| |
maakte toch de verhouding intiemer: zij moet al jong een besef hebben gehad van wat vriendschap werkelijk is. En zij lijkt, op grond van deze mémoires tenminste, ook het meest van de vriendschap te hebben verwacht.
Zij spreekt weinig over de liefde, en voor zover zij het doet, is er eigenlijk van een onderscheid met vriendschap nauwelijks sprake. Gemis aan sensualiteit? Men moet voorzichtig zijn met het trekken van die conclusie, vooral bij iemand die al vroeg leerde dat in haar verhouding tot haar vader, die zij erg bewonderde, al wat lichamelijk was aan haar niet mee mocht tellen. Zij wist wel dat haar vader haar als klein meisje aardig vond om te zien, maar dat betrof dus alleen ‘de buitenkant’. Als men daar nog bij bedenkt dat zij als kind zeer gelovig was, met al de consequentie en strengheid waartoe kinderen in staat zijn, dan laat het zich gemakkelijk voorstellen hoe diep, en gedurende jaren, bij zo iemand de sensualiteit kan onderduiken. Maar het blijft toch opmerkelijk dat een meisje van vijftien, dat nadenkt over de man met wie zij eens zal trouwen, daarbij geen enkele voorstellling heeft van zijn uiterlijk; of, opmerkelijker misschien nog, dat zij dit feit nu wel noteert, maar er verder nauwelijks bij stilstaat. Evenmin vindt men bij het kind en het meisje dat zij was, enige aandacht, waardering of kritiek, op het eigen lichaam, of het moest dan zijn dat zij in haar vroege puberteit het idee haatte ‘de voir mon torse se ballonner’ - wat overigens niet betekent dat zij er ooit naar heeft verlangd een jongen te zijn, terwijl zij ook altijd bezorgd bleef om de indruk die haar uiterlijk op anderen maakte. De ontdekking van het geheim van de grote mensen was voor haar alleen maar teleurstellend - dat is normaal, maar er bleef bij haar niets van een twijfel toch, dat dat gekke gedoe misschien nog een onvermoede bekoring hebben kon. Er komen enkele lyrische passages in haar mémoires voor over de zomervacanties die zij op landgoederen van de familie in Le Limousin doorbracht, maar zij herinnert zich daarbij vooral de verrukkingen van het alleen zijn, de ruimte en de stilte buiten, het urenlang ongestoord niets doen, peinzen, en vooral
lezen, in een wei, een bos, aan een meertje. Maar er is geen physieke relatie zonder meer met het landschap. Zij heeft een sterke behoefte om de sensualiteit op te nemen in een cerebrale activiteit (het spreekt vanzelf dat dit niet als een verwijt is bedoeld).
Die activiteit zette al vroeg bij haar in, en is inderdaad indrukwekkend, vooral om de buitengewone energie waarmee hij werd volgehouden. Overigens is die activiteit, tot zij Sartre leerde kennen dus, altijd ongericht gebleven, ook al ontdekte zij al vroeg de literatuur. Zij behoorde steeds tot de knapsten van de klas, wat haar geen moeite kostte omdat haar leergierigheid en haar werklust haar nooit in de steek lieten, maar zij was toch geen vroegrijp kind. Eén van de redenen waarom zij Zaza Mabille zo bewonderde, was de onafhankelijkheid van oordeel waarvan dat meisje van een jaar of tien blijk gaf.
Deze mémoires zijn een meesterlijke en zeer complete ‘geschiedenis ener intelligentie’. Niet alleen heeft zij een scherp besef van wat aan de oorsprong van die intelligentie moet hebben gestaan - het contrast tussen de strenge, traditionele moraal van haar moeder en het opgewekte, maar oppervlakkige scepticisme van haar vader - zij trekt ook op een onvergetelijke, onnadrukkelijke, maar wel zeer afgeronde manier de grenzen van haar eigen intelligentie. Elke ijdelheid, elke coquetterie is daarbij afwezig. Zij is serieus en uitvoerig, zonder zwaar op de hand te worden, maar wars van iedere neiging tot het ‘understatement’: zij heeft de behoefte om haar gedachten en ideëen te formuleren op een preciese manier, zonder daarbij iets weg te laten. De lust in het formuleren moet zij al heel vroeg hebben gekend. Haar intelligentie is van het optimistische, niet van het tragische type, omdat zij vooral geboeid is door de dingen die geweten kunnen worden, meer dan door de zwijgzame raadsels van deze wereld. Het is een psychologische, sociaal gerichte intelligentie - waarbij men niet hoeft te denken aan haar, trouwens pas heel laat opgekomen, belangstelling voor politiek - die metaphysisch maar matig begaafd lijkt. Karakteristiek bijvoorbeeld in dit opzicht zijn de één of twee passages waarin zij haar ‘angoisse’-ervaringen beschrijft; het zijn de minst overtuigende, want enigszins plichtmatige stukken uit haar werk, alsof zij zich tegenover haar existentialisme verplicht achtte zulke passages in te lassen. Nu hoeft men niet te twijfelen aan de ‘echtheid’ van die ervaringen - wie wordt niet wel eens overvallen door angst of door de verschrikkelijke onzekerheid die het leven begeleidt? - maar zij zou ze vermoedelijk nooit hebben opgetekend zonder de invloed van Sartre, want zij maakt de indruk er maar vluchtig door beroerd te zijn geweest, er zelf nooit lang bij stil te hebben gestaan. Er is
bij haar niets van het concrete, en zij is toch overigens concreet genoeg, waarmee Sartre, de Sartre van La Nausée en Le Mur vooral, zulke ervaringen zo beklemmend wist te doen zijn: de ont- | |
| |
dekking, opeens, dat er zo iets is als muziek of het groeien van een boom. Wel overtuigend is die volmaakt ontragische passage waarin zij beschrijft hoe zij als kind op een dag resoluut besloot dat zij niet meer in God geloofde, om dan te merken dat het proces, niet van twijfel, maar van een vervagen van haar geloof, al veel eerder had ingezet. Simone de Beauvoir is tot een intellectuele vrouw gegroeid, dank zij haar weetgierigheid, haar lectuur, haar helder verstand, haar ontvankelijkheid voor de dingen van de geest - zij was niet een kind, geboren met het ‘boze oog’, dat al heel vroeg de pretenties, de mislukkingen, het meten met twee maten, het zotte geloof in onwaarschijnlijkheden van haar ouders doorzag, niet één van die kinderen dus uit de romans van Ivy Compton-Burnett, die, al zijn ze in die romans erg gestyleerd, daarom nog wel, voor wat hun vroege helderziendheid betreft, in werkelijkheid kunnen voorkomen.
Het is niet de bedoeling Simone de Beauvoir met deze opsomming van haar grenzen te kleineren - grenzen die zij zelf zo duidelijk heeft afgebakend - haar ‘gewoner’ te maken dan zij is. Zij moet wel degelijk een bijzonder kind zijn geweest. Ergens schrijft zij dat zij thuis zelden werd geslagen, en zij wijt dat aan de hevige driftbuien waarmee zij op geweld reageerde. Het lijkt waarschijnlijker dat haar ouders al heel vroeg een intuitief respect hebben gehad voor haar persoonlijkheid: zij behoorde tot die kinderen die niet geslagen willen worden. Een kern van onafhankelijkheid moet zij altijd in zich hebben gehad, maar het was een onafhankelijkheid die ontwikkeld moest worden, want nog lange tijd aanvaardde zij de autoriteit van haar ouders, de waarden en dogma's die haar werden voorgehouden. Voor haarzelf geldt wat zij van haar vriendin Zaza schrijft: de ‘marge’ van haar onfhankelijkheid was tenslotte maar klein; dat wat zij voor Zaza's onafhankelijkheid aanzag was veelal niet meer dan de uitdrukking van een haar onbekend milieu.
Simone de Beauvoir moet met haar jeugdherinneringen vooral hebben bedoeld het relaas te geven van haar bevrijding uit het ‘weldenkende’ Franse burgermilieu waarin zij is opgegroeid. Zij heeft dat weten te doen zonder te vervallen in de geforceerde afkeer van de bourgeoisie die zo veel voorkomt bij intellectuelen, in het bijzonder bij die intellectuelen die niet beseffen met hoeveel banden zij zelf nog aan die bourgeoisie vastzitten. Zij spreekt met onmiskenbare warmte over haar vroegste kinderjaren. Zij hield van haar ouders, haar zusje, ‘haar’ dienstbode, het huis en de omgeving waarin zij woonde. Er is het besef dat, in hun soort, die ouders nog niet de slechtsten waren. Zij heeft niet één van die ‘verschrikkelijke’ ouders gehad, waarmee schrijvers het zo vaak hebben moeten stellen: geen monsterachtige moeder, zoals Toergenjew, geen ‘mad Jack’ van een vader, zoals Byron. Zij is geschokt geweest, enkele malen, door de autoriteit die haar moeder over de dienstbode uitoefende, maar zij heeft thuis nooit iets gekend van die ongehoord brutale klasseverhoudingen zoals die zo uitstekend beschreven zijn in de mémoires van Alexander Herzen bijvoorbeeld en die iedereen die bijvoorbeeld een ‘koloniale’ jeugd heeft gehad, nog zo vertrouwd moeten voorkomen. Zij lijkt daarom bij alles wat haar ouders haar vooral op oudere leeftijd hebben ‘aangedaan’, toch ongeschonden uit haar jeugd tevoorschijn gekomen, zonder die ongeneselijke innerlijke onzekerheid waarmee een Toergenjew en een Byron voor hun leven werden getekend. Zij groeide in ieder geval ook op in een milieu waar mensen niet werden beoordeeld op de maatschappelijke positie die zij innamen of op het inkomen dat zij hadden; het was belangrijker of iemand ‘cultuur’ had, leerden haar ouders haar al vroeg.
Van haar moeder, een vrome, maar tamelijk bekrompen vrouw, is Simone de Beauvoir het eerst vervreemd geraakt, ofschoon er in haar vroege kinderjaren wel een hartelijke en intieme relatie tussen moeder en dochter moet hebben bestaan. Haar vader stond altijd verder van haar af, maar zij heeft hem lang bewonderd. Het is een prachtig portret dat zij van hem geeft: een man niet zonder talenten, met een hartstocht voor een bepaald soort 19e eeuwse Franse literatuur, verzot op toneelspelen, maar ijdel en oppervlakkig, fel nationalist en vreemdelingenhater, anti-semiet, en die langzamerhand verbitterd raakte onder zijn maatschappelijke mislukkingen en afnemende welstand. Het is een hard, maar niet met haat getekend portret. Het lijkt er zelfs op of zij hem, nu nog, alles vergeeft voor die paar kwaliteiten die zo veel moeten hebben betekend voor de sfeer thuis: zijn aanstekelijke vrolijkheid, de levendigheid van zijn conversatie, zijn spottende grapjes, zijn imitaties van mensen. Alle vaders zijn goed, behalve de saaie - dat is de conclusie die men bijna zou trekken uit de reacties van deze dochter.
Veel terughoudender, om begrijpelijke redenen misschien, wordt de, over het algemeen zeer goede, verstandhouding tot haar zuster behandeld. Dat is jammer, want er lijkt in ieder geval veel meer over te vertellen en de verhouding tussen zusters is op zich- | |
| |
zelf al zo'n boeiend onderwerp, ook omdat de literatuur op dit punt nog niet zo erg veel te zeggen heeft gehad. Eén van de hoogtepunten van deze mémoires vormt daarentegen weer het portret en de aangrijpende levensgeschiedenis van haar jonggestorven vriendin Zaza Mabille. Het is eigenlijk een kleine roman op zichzelf, die soms ook inderdaad meer geschreven lijkt door de romancière dan door de mémorailiste. Maar hoe het zij, ‘waar’ of ‘niet waar’, Zaza Mabille behoort voor mijn gevoel tot één van de onvergetelijkste meisjesfiguren uit de moderne literatuur. Haar portret is wel veel minder compleet dan het zelfportet van Simone de Beauvoir, maar het is getekend met dezelfde precisie, hetzelfde oog voor détail, hetzelfde scherpe gevoel voor de relatie tussen milieu en individu. Kritiek wordt Zaza Mabille nergens bespaard, en toch heeft het portret van dit vrolijke, scherpzinnige en gevoelige, maar een beetje afwezige meisje met haar dweperijtjes en haar kleine, of achteraf juist niet zo erg kleine drama's, een poëtische kwaliteit die het zelfportret van De Beauvoir uiteraard mist.
Sprekend over de portrettiste Simone de Beauvoir zou men ook nog moeten wijzen op de voortreffelijke typering van enkele bijfiguren: de student Herbaud, die haar aan Sartre voorstelde, en haar jeugdvriend Jacques, tegen wie haar vader zo'n antipathie had omdat hij Mallarmé stelde boven Rostand, endie toch in meer dan één opzicht verwante karakters waren. Dit wekt misschien de indruk alsof zij psychologie-uit-het-boekje bedrijft, alsof zij zou willen suggereren dat zij, au fond natuurlijk, altijd verliefd is geweest op haar vader en in haar vrienden allen substituten voor die onbereikbare heeft willen vinden. Men kan gerust zijn: elke psychologische pedanterie ontbreekt in deze mémoires. Zij biecht niet eens haar penisnijd op, of sterker nog, zij ontkent eigenlijk er ooit aan geleden te hebben, zonder het woord te noemen overigens.
In mijn aanhef noemde ik Simone de Beauvoir een ontragische, eerder optimistische geest. Dat verdient enige nadere toelichting. Zij is niet blind voor tragiek: de levensgeschiedenissen van Zaza Mabille, Jacques en ook wel van Herbaud zijn zeer tragisch, en als zij zichzelf op een ontragische manier beziet, dan is daarbij ook iets van een verwondering dat het haar zo goed ging tenslotte, terwijl mensen die zij eens zo had bewonderd, zo ellendig aan hun eind kwamen. Zij heeft een open oog voor de oorzaken van die mislukkingen, maar van enige hoovaardij is niets te bespeuren, ik vermoed omdat zij zo scherp beseft wat zij te danken heeft aan de kennismaking met Sartre. Zij weet dat het niet te zeggen is wat er van ons zou zijn geworden zonder het geluk van toevallig één bepaald iemand te hebben ontmoet. In deze zin zijn haar mémoires een hommage aan Sartre, degeen die, op de achtergrond, dit boek beheerst.
Er zullen misschien mensen zijn die, op grond van Simone de Beauvoir's gelovige jeugd en haar behoefte aan de steun van een autoriteit, likkebaardend menen dat haar flirtations met het communisme - die ik ook nooit heb kunnen bewonderen - nu haarfijn ‘geplaatst’ zijn. Het zij zo. Maar dat is dan toch in elk geval geen arhument tegen dit boek, integendeel. Zij is te intelligent om niet zeer goed geweten te hebben welke conclusies de ‘vijand’ uit haar mémoires zou kunnen trekken. Dat zij daarvoor niet opzij is gegaan, maar volledig vat op zichzelf heeft gegeven, is alleen maar een bewijs te meer voor de zin voor waarheid waarmee dit boek werd geschreven. En dat is niet de laatste reden waarom haar mémoires zo'n onvergetelijke lectuur zijn.
|
|