delen), en die elkaar bovendien in de praktijk vaak uitsluiten.
Een andere vraag is of men, uitgaande van de bestaande manier van denken en de bestaande hoeveelheid solidariteit, etc., niet tot betere resultaten kan komen, en of bij de machtsverdeling in onze maatschappij vorm niet andere mensen, met andere ideeën, deugden en gebreken, een invloedrijke plaats moeten krijgen. Bij het praten over die vraag kunnen de voorstellen van Brandt Corstius aan de orde komen: doorgaan met bewapening, strijd tegen de rassendiscriminatie en voor economische vrijheid - vrijwel niemand tegen -; twee procent van het nationaal inkomen besteden voor hulp aan onderontwikkelde gebieden - nog weinigen voor, althans op die schaal, maar veel voor te zeggen zij het ook niet door in de toekomst op één smal front de bestedingen te beperken, de reclame te verbieden en het plezier te bederven -; en tenslotte, uitbreiding van ‘menselijk contact, buiten diplomatie en “delegaties” om’. Deze laatste wens lijkt familie van het devies van iedere internationale vriendschapsliga: als alle mensen ter wereld elkaar wat beter leerden kennen zouden er geen oorlogen meer zijn. Het kan best waar zijn, maar het gaat nu eenmaal niet. Bovendien is het waarschijnlijk niet waar ook, want van oudsher krijgen landen die aan elkaar grenzen en waarvan de inwoners elkaar daardoor zo'n beetje kennen, veel eerder ruzie en oorlog dan landen die niets van elkaar weten, zoals Nederland en Roemenië. Dat is een voordeel van het huidige dreigende conflict: Russen hebben niets tegen Amerikanen, noch omgekeerd, want zij kennen elkaar gelukkig niet.
Daarmee is niet gezegd dat contact met de inwoners van communistische landen uit den boze is. Het heeft zijn nut iets te weten over het leven in die landen, vooral ook om te weten dat de mensen die onder een ander systeem leven in de dagelijkse werkelijkheid niet zo radicaal van ons verschillen als wij vaak gewend zijn te denken. De afstanden zijn zo groot en wij hebben over en weer zo weinig van elkaar nodig, dat de kennismaking wel nooit zal uitgroeien tot het mengsel
van vriendschap en animositeit dat onze betrekkingen met de buurlanden vertroebelt. Maar deze individuele contacten zullen altijd bijzaak blijven, voorzover het om het bewaren van de vrede gaat, vergeleken met het werk van ‘diplomatie en delegaties’. De thuisblijvers doen verstandig de diplomaten en andere afgezanten - en daaronder horen naar mijn gevoel ook de deelnemers aan het Weense jeugdcongres - goede raad te geven; en niet door ze te negeren.
Wat dan overblijft, is het propageren van een grootscheepse hulp aan onderontwikkelde gebieden. Er is inderdaad behoefte aan wat men een nieuw Marshall-plan zou kunnen noemen, dit keer uitgaande van de Verenigde Staten en West-Europa samen. Het is niet nodig daarbij alleen te werken met het begrip menselijke solidariteit en huiverig te staan tegenover degenen die stellen dat ook het eigen belang met zo'n hulpprogramma gediend zou zijn. Ook bij Brandt Corstius is het tenslotte opgenomen als programmapunt voor het voorkomen van een oorlog tussen de twee blokken. Het is veel prettiger giften te ontvangen van iemand die zelf belang heeft bij het geven, zoals ook bij het Marshall-plan gebleken is, dan van iemand die ze alleen maar geeft uit menselijke solidariteit. Liefdadigheid schept een overdaad aan dankbaarheid en een overdaad aan rancune, en dat zijn allebei schadelijke elementen in de verhouding tussen landen en volken. Solidariteitsgevoel en behoefte aan rechtvaardigheid zijn onmisbaar, maar zij hebben het complement nodig van minder edele motieven om de hulpverlening voor beide partijen aanvaardbaar te maken.