| |
Geesje
door Marie Ovink-Soer.
(Vervolg van No. 50.)
Niks kon der meer schelen, en ze had der eigen vast te kort gedaan als jij niet had motten kommen. Ze trok met de jongens uit der huisje naar de plaggenhut, waar jij geboren bent, en ze werkte hard, om er te komen; dat wordt tot der eer gezeid. Maar
| |
| |
der hart was versteend en tot der dood het ze je vader en die vrouw nooit vergeven, wat ze der hebben aangedaan,’ zegt Gijs.
Geesje had stil toegeluisterd.
‘Arme moeder!’ dacht ze. ‘Der heele leven is ze ongelukkig geweest, omdat ze vader niet vergeten kon, en toen hij weg ging kreeg ze toch ook een kindje tot troost....’ 't Leek Geesje heel onbegrijpelijk, terwijl ze toen haar eigen kleintje tegen zich aankoesterde.
Geesje was jong en sterk, en allesbehalve verwend. Al heel gauw was ze weer op de been en verlangde zoo spoedig mogelijk aan 't werk te gaan, want haar spaarduitjes waren onrustbarend geslonken, en ze moest nu de handen weren voor twee.
Hoe onmogelijk zwaar 't offer haar ook scheen en hoe bitter hard 't ook was haar kindje niet bij zich te kunnen houden, Geesje besefte zelf maar al te goed, dat dit niet kon. Sientje had beloofd goed voor Miekie te willen zorgen (natuurlijk tegen een ruime vergoeding), en Geesje moest dankbaar zijn, dat haar schoonzuster de zuigeling wilde houden, want niemand zou een meid in dienst willen nemen met een kind tot haar last. Sientje's zuster diende in de stad, en verdiende dáár, volgens Geesje's eenvoudige opvatting, een reuzeloon: wel tachtig gulden. Geesje hoopte in de buurt een dienst te kunnen krijgen, maar Sientje raadde haar dit ernstig àf. ‘Ga toch naar stad, meid,’ zei ze ruw goedhartig. ‘De menschen hebben graag een meid van buiten. In de “Bode” staat telkens aanvraag.’
‘Dat durf ik niet. 'k Ken niks van 't werk, dat in zoo'n deftigen dienst gevraagd wordt,’ weerlegde Geesje.
‘Dat leeren ze je wel. Mijn zuster kwam net als jij, zoo achter de koeien vandaan, toen ze naar stad ging. En nou zou ze nooit meer buiten willen dienen. Ze verdient geld als water, zooals ik je al zei, wel tachtig gulden en nog allerlei extraatjes er bij en....’
Maar Geesje was al overtuigd. Wat zou ze van tachtig gulden al niet voor Miekie kunnen doen!
Sientje's zuster wilde helpen, en nu kreeg de zaak haar beslag.
Kee ging Geesje dadelijk ‘anrecommandeeren’ op de eerst volgende aanvraag in de ‘Bode’ van een Mevrouw, ‘die een dienstmeid zocht voor meid alleen, liefst van buiten.’ Mevrouw wilde zich tot niets verbinden, maar ze was wel genegen de schoonzuster van Kee's zuster te ontvangen.
En nu was de dag gekomen, dat Geesje zich moest gaan presenteeren op de advertentie.
‘En wees nou niet stom, en praat niet van Miekie,’ waarschuwde Sientje nog eens. ‘Een meid met een kind, daar moeten de menschen in stad nog minder van hebben dan de lui hier. Vraag maar aan Kee. En maak je niet angstig over Miekie. Ik zal goed voor de flessies zorgen en 't schaap groeit as kool.’
Kee bracht Geesje tot vóór de deur van de Mevrouw der advertentie. Met een: ‘nou adjuus dan, 't beste er mee,’ verliet ze haar. Bedeesd schelde 't meisje aan, en 't hart klopte haar tot in de keel, terwijl ze stond te wachten. 't Duurde zoo lang. Maar eindelijk klonken toch naderende voetstappen, en de oudere vrouw, die Geesje opendeed, bracht haar dadelijk bij Mevrouw binnen. Die eerste ontmoeting met haar nieuwe meesteres vergat Geesje nooit. Altijd, als zij er aan terugdacht in later jaren, zag zij zichzelf weer staan op den drempel van een kleine, vroolijk verlichte kamer, vreeselijk verlegen, bijna angstig, met den innigen wensch in 't hart maar weêr weg te wezen, die kamer niet verder in te hoeven gaan.
Tot zij een zachte stem vriendelijke, bemoedigende woorden hoorde zeggen, en haar nieuwe meesteres durfde aankijken.
O! wat een lief, vertrouwenwekkend gezicht was dat met die groote helder blauwe oogen onder het zilver-witte haar. Geesje vergat wat haar in deze nieuwe omgeving beschroomd en verlegen maakte en bleef Mevrouw maar aanstaren.
‘En is dat nu Geesje?’ vroeg deze. ‘Ga zitten, meisje, dan kunnen we beter op ons gemak praten.’
Schroomvallig nam Geesje plaats, de handen ineen gevouwen boven 't hengselmandje op haar schoot. Maar allengs week de verlegenheid, Mevrouw had er slag van 't buitenkind op haar gemak te brengen.
Op de haar gestelde vragen kon Geesje naar waarheid uitsluitsel geven. Ja, ze had al gediend, maar omdat je in stad hooger loon kon krijgen had men haar geraden daar heen te gaan. Doch Mevrouw moest wèl weten: in een deftigen dienst was ze nog nooit geweest.
‘'t Is hier ook geen deftige dienst, kind,’ merkte mevrouw glimlachend op. ‘Ik leef heel eenvoudig, ga weinig uit, en heb slechts bij uitzondering gasten. 'k Word een daagje
| |
| |
ouder, en houd van rust en kalmte om mij heen.
Je waart daar op die boerderij met je zoovelen; zie je er niet tegenop, om heel alleen hier te wezen?.... En, je hebt me nog niet verteld waarom je daar eigenlijk vandaan bent gegaan, nadat je er bijna tien jaar gediend had. Was 't alleen om meer te kunnen verdienen?’ Vragend bleef Mevrouw Geesje aankijken. 't Meisje werd bloedrood. Ze kon niet liegen, terwijl die heldere blauwe oogen haar zoo vriendelijk aanzagen, en stotterde: ‘Ze wilden me er niet langer hebben.... ik moest er weg....
Mevrouw keek voor zich; haar witte vinger teekende figuurtjes op het tafelkleed.
Toen vroeg ze: ‘Waarom Geesje?’
Geesje werd beurtelings rood en bleek; haar lippen trilden. Onrustig verschoof ze op haar stoel, wist niet wat te zeggen....
‘Had je je misdragen? Was je vreeselijk geweest....?
Nee, o nee mevrouw.’
't Bleef een poos lang stil in de kamer.
Toen klonk Mevrouws stem weer, even zacht en vriendelijk, doch nu met ernstigen nadruk: ‘Hoor eens, Geesje, ik kan je niet in dienst nemen zonder getuigen. Vertel me dus liever zelf maar wat er aan haperde... waarom je werd weggestuurd.’
Geesje zag geen uitweg. Als ze Mevrouw van Miekie vertelde nam deze haar stellig niet, had Sientje gezegd, en zelf geloofde Geesje dit ook vast en zeker.
En ach! ze wilde hier zoo dol graag komen, ze had een voorgevoel, dat ze er een veilige haven zou vinden. Als ze maar een uitvlucht wist. Bij instinct voelde 't meisje dat mevrouw haar niet zou gelooven als ze een verzonnen reden op gaf. Bovendien, wanneer mevrouw om getuigen vroeg, moest alles toch uitkomen.
Al deze gedachten verdrongen zich in Geesje's hoofd, terwijl zij 't schreien nabij was.
Toen waagde zij den sprong in het duister.
Bijna fluisterend kwam 't haar over de lippen: ‘Ik moest een kindje krijgen, daarom moest ik weg....’
‘Maar Geesje!’ Mevrouw keek hevig verschrikt, bijna ontzet naar 't jonge schepsel tegenover haar, zelf niet veel meer dan een kind.
‘Hoe is 't mogelijk, Geesje! Je bent nog zoo bitter jong, en nu al....
Was dat kindje van je vrijer? en waarom trouwde hij je niet?’
Nu deed Geesje met horten en stooten haar treurig verhaal. Ze vertelde van haar droevige jeugd, haar eenzaam leven zonder moederliefde, zonder vriendschap of toewijding tot.... Peter kwam. Hoe ze hem vertrouwde, in hem geloofde, hem met heel haar hart had lief gehad, ook nog toen hij niets meer van haar wilde weten, en ze wel gelooven moest, dat hij haar wreed bedrogen had... Maar nu was Miekie er tot vergoeding, en ze wilde voor haar kind werken en sparen. Dat ze het bij haar familie zou moeten achterlaten was wel verschrikkelijk hard, maar 't kon niet anders. - In telkens onderbroken, onbeholpen woorden had Geesje dit alles verteld, en nu aan 't slot gekomen van haar droevige geschiedenis, barstte zij in tranen uit, vouwde smeekend de handen en bad: ‘Och! Mevrouw, laat me toch bij u komen. Ik zal heusch goed oppassen, heusch, U zal geen klagen over mij hebben. Och, neem U mij toch! Perpeer U 't maar met me als U me niet voor vast durft te nemen.’
Mevrouw las oprechtheid in de schreiende tot haar opgeheven oogen, rein en onschuldig van uitdrukking, ondanks alles....
Vroom zonder dweepzucht, trachtte de oude dame steeds Christus' leer zoo veel mogelijk in haar dagelijksch leven in toepassing te brengen.
Als haar menschenkennis haar niet bedroog dan kon ze aan dit meisje een goed werk verrichten. Al had zij zich misdragen, slecht was ze niet en zeker zou ze daar haar toegestoken hand grijpen, om zich aan dien steun weer op te richten....
Mevrouw stak Geesje de hand toe.
‘Nu dan, Geesje, ik wil 't met je probeeren, ik wil er op vertrouwen dat je je voortaan braaf en fatsoenlijk zult gedragen....
Je kunt dus Maandag bij mij in dienst komen, maar zooals ik straks al zeide: Op proef. Dus dat heb je goed begrepen, hé kind?’
En Geesje knikte zacht snikkend van ‘ja’, maar dit keer van vreugde.
Geesje had zoo veel aan- en af te leeren dat haar meesteres de eerste paar maanden onophoudelijk dacht: 't Gaat niet met Geesje, 't is niet om vol te houden. En Geesje van haar kant dacht verdrietig en ontmoedigd precies 't zelfde. Niets wat ze deed was nu letterlijk goed, en ach! ze wilde 't mevrouw toch zoo dol graag naar den zin maken.
| |
| |
Ze wist maar al te wel dat ze onbeholpen en ruw was (hoeveel van mevrouws mooi servies had ze al gebroken), dat zij zich slecht verstond op de werkzaamheden, die zij te verrichten had, en van 't koken weinig of niets terecht bracht. Zij verdiende mevrouws verwijt: ‘Hoe is 't mensche-mogelijk, Geesje, dat je je hebt durven verhuren in een ordentelijken dienst?’
Den tweeden avond kwam 't al uit, dat de nieuwe dienstbode lezen noch schrijven, alleen wat rekenen kon. Dit was wel een groote last, en gaf Mevrouw veel ongerief, doch al vond ze 't onplezierig, medelijdend dacht ze: ‘Voor de arme meid zelf is 't het ergste.’
Geesje zelf had over dit gemis in haar opvoeding nooit veel nagedacht, maar nu tobde zij er over.
Want elk bericht over Miekie moest ze van Kee hooren, en zelf kon ze ook nooit eens vragen, hoe 't er mee ging. Reikhalzend zag ze uit naar haar eerste verlofdagen. Elke drie maanden mocht ze een paar dagen naar haar zuster gaan, had Mevrouw beloofd, in ruil voor de wekelijksche uitgaansdagen, die Geesje niet begeerde.
't Eerste weerzien van haar dochtertje bracht Geesje een alles overweldigende vreugde, doch gaf haar ook verdriet.
't Kindje zag er best uit, en Sientje was er zoo dol op, dat ze 't, volgens haar zeggen, niet meer zou willen missen. Toch voelde Geesje 't als een steek door 't hart, dat Miekie niets van haar wilde weten, en pas met krijten ophield, toen de pleegmoeder 't kleintje van haar moeder overnam. Maar 't zou vreemd zijn geweest als 't tegenovergestelde gebeurd was, trachtte Geesje zichzelf te troosten, terwijl zij de traantjes van Miekie's bolle wangetjes wegkuste.
Ze had eigenlijk aldoor getobd en zich ongerust gemaakt over 't kind. Nu ze Miekie zoo gezond en flink had weergezien, ging ze veel tevredener en kalmer gestemd naar haar Mevrouw terug.
Deze had intusschen besloten het nog een poos met Geesje aan te zien. Het arme kind had toch ook vele goede eigenschappen. Ze zou haar dan ook niet in den steek laten, al bleek ze geheel ongeschikt voor dienstbode. Dus kreeg Geesje een laatste kans. Voor mevrouw zelf, zoowel als voor haar dienstmeisje, bleek 't gelukkig, dat haar meesteres zooveel geduld had getoond.
De dagelijksche omgang met haar beschaafde meesteres, haar toezicht en voorgaan, bleef niet zonder invloed op het meisje, dat o zoo graag wilde leeren en aannemen.
Al spoedig kreeg Geesje menig aanmoedigend prijsje (dat ze met een stralend gezicht aanhoorde), in plaats voor de vroegere verdrietige klachten. Er was iets ontroerends in Geesje's ootmoedig zwijgen als ze berispt in haar groote vreugde wanneer ze geprezen werd. Maar, hoe dom en onhandig ze ook nog dikwijls was, nooit voegde Mevrouw haar ruwe of booze woorden toe. Geesje, zoo gevoelig voor een vriendelijke behandeling, begon veel te houden van haar lieve, zachte meesteres. En deze wenschte zichzelf geluk, dat zij den moed niet verloren en het nieuwe dienstmeisje, ondanks al haar tekortkomingen, gehouden had. De kern van Geesje's natuur bleek goed en trouw.
Bij iedere ongesteldheid, en Mevrouw sukkelde nogal veel dien daaropvolgenden strengen winter, leerde zij haar meisje steeds meer waardeeren. Niets was haar te veel, nooit klaagde ze over 't vele trappen loopen, om Mevrouw boven te bedienen en te verzorgen. Dood eerlijk, en Mevrouws belangen voorop stellend, bestierde zij 't huishouden goed en zuinig, zoodat Mevrouw, ook toen zij hersteld was, hoe langer hoe meer aan Geesje durfde overlaten. Had zij 't meisje eerst voor vrij onnoozel gehouden, in den tijd van haar ziek zijn, toen ze vanzelf veel meer met haar in aanraking kwam, merkte haar meesteres, dat Geesje veeleer onwetend dan dom was. Over toestanden, binnen haar bevatting, had zij een gezond oordeel, en dat ze niets geleerd had, en lezen noch schrijven kende, voelde ze als een droevig gemis....
O die vreugde! dat gretig oplichten in de grijsblauwe oogen, toen Mevrouw Geesje voorstelde 't haar te leeren.
Elken avond als de vaten gewasschen waren en alles aan kant was, ging Geesje naar de huiskamer en dan begon de les.
't Ging heel langzaam en moeilijk, want Mevrouw volgde een zeer ouderwetsche methode, en Geesje bleek in 't begin alles behalve bevattelijk. Doch ze was tegelijkertijd zoo aandoenlijk blij bij de minste vordering, die ze maakte, dat dit haar meesteres moed gaf, haar schier hopelooze taak te vervolgen.
Eindelijk bracht Geesje 't zoover, dat ze met horten en stooten een bladzij kon lezen en met koeieletters een vel papier volkladden. En, dat ze uit haar eigen ‘geschrijf’ wijs kon worden, dat was wel haar grootste victorie.
| |
| |
Den eersten door haar zelf geschreven brief, aan Sientje, beschouwde Geesje als een soort meesterwerk, waarvan ze haast niet kon scheiden, en 't was haar bepaald een teleurstelling, dat Sientje niet informeerde hoe zij zich de moeilijke schrijfkunst had eigen gemaakt,
Maar toch waren Geesje's trots en verrukking meer dan groot bij de ontvangst van den eersten aan haar zelf gerichten brief. Zij kon bijna niet wachten tot Mevrouw beneden kwam, om haar Sientje's brief te toonen. Geesje moest dezen voorlezen, wat zij deed met een roode kleur van opwinding en blijdschap. Toen keek ze Mevrouw aan, terwijl haar oogen verdacht vochtig glinsterden, en zuchtte innig voldaan: ‘nee maar! wat ben ik nou toch gelukkig, en wat moet ik Mevrouw toch dankbaar zijn, dat zij me geleerd heeft.’ - Sientje's brief bevatte niet veel anders dan vertelseltjes over Miekie, en, hoe Geesje daar ook van genoot, 't hooren over haar dochtertje was toch niets bij 't zien en liefkoozen van haar kind. 't Meiske was nu al bijna drie jaar, een flink, gezond, aardig kindje met haar vaders krullen en groote blauwe oogen. Hoe ouder Miekie werd hoe meer zij op Peter ging gelijken, dacht Geesje dikwijls. Maar zij sprak hier nooit over, en hoopte dat anderen het niet zagen. -
Al verheugde Geesje zich steeds weer opnieuw met 't zelfde blijde verlangen op haar vrije dagen, nooit kwam zij erg opgewekt van haar bezoek te Leure thuis. Al nam zij zich ook steeds voor kalm te blijven, niet jaloersch te worden als ze 't aan moest zien hoe Sientje zich ieder moederrecht over Miekie aanmatigde, altijd kon zij zich niet bedwingen.
Dan kregen de schoonzusters ruzie en Sientje schold Geesje voor al wat leelijk was.
Was 't soms niet voor Miekie's eigen bestwil, toen Sientje had uitgemaakt, dat 't kind haar ‘moe’, Geesje ‘tante’ moest noemen?
Dat kon Geesje echter niet voelen.
Al werd zij steeds blij verwelkomd (om 't lekkers dat ze meebracht, dacht Geesje spijtig), zij verbeeldde zich, dat 't kindje veel blijer en aanhaliger zou zijn geweest, wanneer ze geweten had, dat haar eigen moeder haar troetelde en met duizend lieve woordjes aan 't hart drukte.
Bij 't spelletje (Sientje speelde 't met Miekie, om haar te plagen meende Geesje), bij wie 't kleine ding liever wou wezen: bij moe of bij tante, ging 't de echte moeder als een mes door 't hart, dat Miekie, onbewust wreed, steeds naar Sientje de armpjes uitstrekte, nooit naar haar. Dan wrerd ze dikwijls kribbig en sprak woorden, die ze liever had moeten zwijgen. Doch daar moest ze haar schoonzuster, tegen wie ze in de verste verte niet was opgewassen, maar mee aan komen! Als een hagelbui klaterde de verwijten op Geesje neer en 't refrein van het lied was steeds: ‘ruk uit, en neem je onecht mormel mee, ik trek er men handen van af.’
Geesje had geen enkel wederwoord. Geheel ontdaan over den storm, dien ze ontketend had, liet zij deze over zich heen gaan. Tot Sientje had uitgeraasd, en half onwillig, half verzoend door Geesje's ootmoedig schuld bekennen, hare bedreiging (waarvan ze niets gemeend had) introk. Ze zou Miekie dan maar houden, omdat 't zoo'n lief engeltje was. Doch Geesje moest voortaan wat beter op haar woorden passen. Bedroefd en terneergeslagen ging Geesje naar huis.
Op een keer vond zij den moed Mevrouw in haar vertrouwen te nemen, heel haar hart uit te storten, en Mevrouws vriendelijke, verstandige woorden troostten en steunden haar meer nog dan ze vermoed had.
‘Ik kan me best in je toestand verplaatsen, Geesje,’ sprak Mevrouw, ‘en kan begrijpen hoe treurig en moeilijk te dragen dit alles voor je is. Je moet echter bedenken, beste meid, dat dit zóó niet had hoeven wezen, wanneer je sterk in plaats van zwak waart gebleven in 't uur van verzoeking. 't Is nu eenmaal een vaste wet in de natuur, dat elke daad zijn gevolgen met zich brengt, die wij menschen straf of belooning noemen, naarmate ze ons leed of vreugde geven. Die gevolgen, Geesje, moeten wrij allen dragen, en in jouw geval, moet je 't geduldig en zonder morren doen.
Ondanks alles heb je groote verplichting aan je schoonzuster. 'k Ben er van overtuigd, dat je veel voor je kind zoudt willen opofferen. Begin dus allereerst met je persoonlijke grieven niet te tellen; bedenk steeds, dat je meisje 't goed heeft, en volop liefde geniet. Je weet ook wel, hoe de meeste stumperds, die in 't geval van kleine Miekie verkeeren, op z'n best geduld worden in de familie, waar ze zijn opgenomen. Ben je dus niet bevoorrecht boven honderden, dat je dochtertje zulk een liefderijk tehuis vond?
Tracht daar altijd aan te denken, beste meid, wanneer naijver en spijt je den baas
| |
| |
willen worden. Bedwing je jaloerschheid terwille van je kind, heusch! je zult 't kunnen als je er ernstig je best voor doet.’
Op Geesje van vroeger zouden Mevrouws woorden niet veel indruk hebben gemaakt.
Doch 't meisje had niet voor niets nu bijna vier jaar lang met de ruim denkende, hoogstaande vrouw verkeerd, die ze haar Mevrouw noemde. 't Meisje kon nu begrijpen en verstaan wat vroeger langs haar heen zou zijn gegaan. Terwijl ze over Mevrouws woorden nadacht, voelde ze hoe langer hoe meer, dat deze gelijk had. Ja, ze moest haar best doen om Sientje geen aanstoot te geven, omdat die goed was voor haar kind. En net als Mevrouw zei: dat was ook zoo moeilijk niet, want wat zou ze om Miekie's wil niet willen verdragen? Ze zou maar altijd denken: ‘'t Is voor Miekie, dat ik Sientje gelijk geef en mijn mond houd.’
Kort hierop kreeg Geesje haar eerst eerlijk gemeend huwelijksaanzoek. Mevrouw had een nieuwen groentenboer genomen, en deze, een bedaard man, niet jong meer, en weduwnaar met verscheidene kinderen, meende in Geesje een geschikte vrouw en een goede moeder voor zijn kinderen te zullen vinden. Geesje merkte best dat Dirk een goed oogje op haar had, en, hoewel ze niet veel voor den man voelde, dacht ze er toch wel ernstig over, of ze hem bedanken dan wel nemen zou. Als ze een eigen thuis had, zou ze Miekie bij zich kunnen nemen, hoe heerlijk zou dit niet wezen.... Doch zoo 'n heel nieuw leven beginnen, haar lieve Mevrouw verlaten.... Een samenleven met Dirk trok haar volstrekt niet aan, en zijn gezin nog minder. Ze was er lang niet gerust op, dat haar teer, klein meisje vriendelijk zou worden opgenomen in de bende ruwe, half volwassen kinderen, van wie ze een alles behalve gunstigen indruk had gekregen bij de eerste kennismaking. ‘Die groote brutale jongens word ik nooit baas, had ze al dadelijk gedacht.’
Een poos lang bleef Geesje besluiteloos, toen hakte ze den knoop door, en deelde den groentenboer mede dat ze hem toch maar liever niet nam. De man keek erg verbaasd. Voor zoo'n meisje met een kind moest 't toch een uitkomst wezen een fatsoenlijken man te kunnen krijgen. Hij zou zich 't blauwtje niet aantrekken; hij kon best een ander vinden.
‘Dat zal wáár wezen,’ zei Geesje; ‘kijk maar goed uit naar een flinke, bijdehande vrouw, want die heb je noodig met al die kinderen, en zoo eene zou je aan mij niet gehad hebben, hoor.’
Geesje voelde naderhand geen spijt over haar genomen besluit. De verandering zou voor Miekie stellig geen geluk zijn geweest. 't Kind kon 't nou nog nergens beter hebben dan bij Sientje. Naderhand moest ze naar school en van alles leeren en een heel andere jeugd hebben dan haar arme moeder had gehad. Elke cent, die ze sparen kon, legde Geesje op zij; alles voor Miekie. Wanneer haar dochtertje dan tot een knappe, flinke meid was opgegroeid, zou ze met eere haar eigen brood kunnen verdienen, en zich zeker niet schamen voor haar moeder, die alles voor haar had overgehad al was ze dan niet eerlijk getrouwd geweest.
Zoo droomde Geesje, en zag de toekomst helder en vriendelijk voor zich. Miekie en zij voor en met elkander levend.
Doch 't lot had geheel anders beslist.
Miekie was vijf jaar geworden; Geesje had permissie gekregen naar Leure te gaan en was heel tevree en opgewekt weer thuis gekomen met tal van verhalen over haar kleine dot, die Mevrouw met vriendelijke belangstelling aanhoorde.
Neen, maar zoo'n wijs ding als die Miekie werd, daar had Mevrouw geen begrip van.
Vragen dat ze deed! En van alles, dat ze weten wou! daar stond je verstand bij stil. En zoo hartelijk en aanhalig als 't kind werd....
Ze was Geesje wel drie keer achterna geloopen, om haar nog eens te danken en te pakken voor de groote pop en de kleertjes, die tante er bijgegeven en genaaid had.
Geesje's oogen straalden bij 't terugdenken aan de liefkoozingen, waarmee haar kleine prul haar overladen had.
Maar, haar vreugde mocht niet lang duren. Kort daarop ontving ze een bericht uit Leure, dat haar geheel terneersloeg.
Met de hand onder 't hoofd, verslagen en ontdaan, zat Geesje na te denken over 't geen Sientje noodig had gevonden haar zoo spoedig mogelijk mee te deelen. Geen kwaad van Miekie gelukkig, over dat schaapie had ze nog nooit in zorgen hoeven zitten. Een andere zorg was opeens in haar leven opgekomen, en de gedachte daaraan wilde haar niet meer verlaten. Waar zij ging en stond, geen oogenblik waren haar Sientje's woorden
| |
| |
uit de gedachten: ‘Peter Meerzen is terug op de hofstee van zijn vader, en ze zeggen, dat de oude Meerzen niet lang meer leven zal. Die zal dus wel voorgoed in Leure blijven.’
‘Die’, dat was Peter natuurlijk. Geesje herinnerde zich Peter's vader wel, een stugge, oude man. Ofschoon Peter 't nooit in ronde woorden had gezegd, wist ze wel, dat de oude boer een huwelijk tusschen Peter en haar nooit gewild zou hebben. Peter kon niet met zijn vader overweg, daarom diende hij bij vreemden. En nu was hij dan thuisgekomen?....
Wanneer Miekie er niet geweest was, zou dit bericht Geesje vrij onverschillig hebben gelaten. Nu liet de angst haar niet los: kan Peter mij Miekie niet afnemen? 't Kind is hem als uit 't gezicht gesneden. Hij moet de gelijkenis zien, en dadelijk vermoeden wie zij is.
En welke vader moest niet trotsch zijn op zoo'n dot van een kind! Verbeeld je dat hij haar bij zich thuis haalde! Kon hij dat? Mocht hij dat? Toen ze met haar angst en bezwaren bij Mevrouw was gekomen, en deze haar volkomen had gerustgesteld ten opzichte harer moederrechten, werd Geesje weer geruster.
Doch diep in haar hart bleef de angst en ze verlangde er onuitsprekelijk naar Miekie veilig in haar armen te voelen.
Ze dacht niet aan zichzelf in betrekking tot Peter, maar had er een voorgevoel van dat er zorg en verdriet in aantocht waren, waartoe haar dochtertje de aanleiding zou geven. Met een bezwaard hart ging Geesje naar Leure, en vond bij Sientje haar ergste vermoeden bewaarheid.
Ja, Peter had Miekie al gezien, en dadelijk gevraagd wie zij was.
Toen Gijs hem op de mouw trachtte te spelden dat 't kind een wees, als nichtje van zijn vrouw, bij hen woonde, had Peter niks gezegd, doch alleen maar een verdachte schouderbeweging gemaakt.
Sientje beloofde haar schoonzuster wel zeer nadrukkelijk, dat ze Peter uit haar huis zou houden, en ter dege op Miekie letten, maar Geesje vond daar weinig troost in. En al wilde ze Mevrouw nog zoo graag gelooven, dat Peter haar Miekie niet kon en mocht àfnemen, ze had toch geen oogenblik rust meer. 't Was immers niet te verhoeden, dat vader en kind elkaar zouden ontmoeten op zekeren dag? Toen Geesje hier nog voor vreesde, was dit reeds gebeurd. Sientje wist niet, dat Peter steeds in de buurt op den uitkijk stond naar zijn dochtertje, en toen zij Miekie een paar huizen ver om een boodschap stuurde, was Peter dadelijk op haar àf gekomen. Moeder had Miekie verboden met vreemden te praten, maar 't kleintje vond dezen man dadelijk zoo verbazend aardig, dat ze moeders verbod vergat.
Ze huppelde aan zijn hand mee naar het snoepwinkeltje en liet zich de handjes vol chocolaadjes en suikererwtjes stoppen, sloeg dankbaar haar armpjes om zijn hals, toen de vreemde man, als belooning, een zoentje vroeg.
‘En moeder,’ vertelde 't kind aan Sientje bij haar thuiskomst, ‘vindt U dat niet raar? Die man lachte en huilde tegelijk toen ik hem een zoentje gaf.’
Maar moeder Sientje, heel boos, schudde 't kind ruw heen en weer. ‘Je bent een nare, stoute meid,’ verweet ze, ‘ik heb je zóó gezeid, dat je met geen vreemden mag loopen. Past er op als 't weer gebeurt.’
Toen 't weer gebeurde, vertelde Miekie er thuis niets van, want dan kreeg ze maar weer grommen. 't Kleine, slimme ding wist best gelegenheid te vinden om Peter tegen te komen. Ze hield ook niet alleen van hem om 't snoepgoed, dat hij haar toestopte. Miekie vond oome Peter veel, veel aardiger dan vader, die altijd zoo saai en sufferig was. Oome Peter streelde Miekie's blonde krullen en hield haar koude handjes tusschen zijn groote warme hand tot ze gloeiden. Eens vroeg hij haar, of ze nog een ander moetje had dan moeder, en waar die was? En Miekie vroeg of oome soms tante Geesje meende? Maar die was haar moetje niet, die was haar tante. Miekie hield toch zoo veel van tante Geesje: ze diende in de stad, en iederen keer dat ze in Leure kwam bracht ze wat voor Miekie mee. En tante kon haar toch zoo pakken; als ze wegging kwam ze telkens nog eens terug, om haar g'en dag te kussen.
Oome Peter wendde de oogen àf, waarmee hij Miekie aldoor strak had aangekeken, en zuchtte zwaar.
‘Als je tante Geesje weer ziet, Miekie, dan moet je haar eens de groeten doen van oome Peter. Zal je 't niet vergeten, liefie, en niemand vertellen hoor!’
‘Zeker, oome,’ beloofde 't kind. Den eerst volgenden keer toen tante Geesje er weer was en na 't eten een eindje met Miekie wandelde, nam deze tante in haar vertrouwen. Ze vertelde haar alles van de afspraakjes
| |
| |
met oome Peter en besloot met de mededeeling, dat oome veel groeten aan tante Geesje had verzocht. ‘Kent U oome Peter dan, tante?’ vroeg 't kind argeloos.
Met kloppend hart had Geesje Miekie aangehoord; ze wilde 't kind het spreken beletten, maar ondanks haar zelf bleef ze toeluisteren. Bij Miekie's laatste woorden werd zij bloedrood en de tranen sprongen haar in de oogen. Of ze Peter kende? den vader van haar kind?.... Een gevoel van verteedering bijna welde op in haar hart voor den trouwelooze, die ze eens zoo innig had lief gehad,
Ze wist niet, hoe te antwoorden, durfde Miekie niet in de groote, vragende oogen kijken.
In wanhoop vroeg Geesje zich af, hoe dit alles eindigen moest. Peter scheen heel veel van zijn dochtertje te houden,... och, hij was altijd dol op kinderen geweest. Hoe aardig en gul placht hij ook vroeger voor 't kleine volkje te zijn. 't Was of hij voor zijn eigen plezier een schreiend kleintje opbeurde en troostte, de kinderen om zich heen verzamelde en snoepcenten uitdeelde. Och ja, goedhartig was hij steeds geweest en zeker ook wel gebleven.
Dat had haar juist zoo in hem aangetrokken. Tot ze 't slachtoffer van haar goed vertrouwen geworden was...
Maar ze wilde 't verleden vergeten, dat was dood en voorbij. Peter had haar in den steek gelaten toen zij zijn hulp en steun 't meest behoefde. 't Was rechtvaardig, dat hij op zijn beurt ook leed en verdriet had, omdat zijn kind hem nooit ‘vader’ noemen zou.
‘Miekie’, sprak Geesje, en ze trok in 't gaan haar dochtertje nog dichter tot zich, ‘moeder heeft gelijk, je moet niet meer met dien vreemden oom praten. Toe, beloof 't tante Geesje, dan breng ik den volgenden keer een poppemangeltje voor je mee.’
‘Maar waarom dan toch, tante Geesje, oome Peter doet me geen kwaad, hij is net zoo lief voor me als een echte oome. Ik wou dat hij mijn “vader” was inplaats van vader.’
Tot Miekie's ontsteltenis begon tante te huilen en 't verschrikte kind schreide dadelijk mee.
Geesje had nu maar werk, Miekie tot bedaren te brengen. Er werd niet meer over Peter gesproken, doch toen ze afscheid nam, fluìsterde Geesje Miekie in 't oor: ‘Denk er aan wat je mij beloofd hebt, Miekie.’
't Kind keek tante met groote oogen aan, ze had niks beloofd. Dit durfde ze echter niet zeggen, want dan hoorde moe het, en kreeg ze vast weer grommen.
Geesje kon haar angst en verdriet niet alleen dragen; haar meesteres hoefde haar niets te vragen. Als vanzelf sprekend ging Geesje met haar nooden en bezwaren tot haar goede Mevrouw.
‘Ach, ze merkte 't hoe langer hoe meer dat Peter steeds grooter invloed kreeg op Miekie. En hoe moest dat nu? Als ze maar wist waar 't kind goed onder dak te brengen, dan liet ze haar stellig niet in Leure.
Kon Mevrouw haar geen goeden raad geven?
‘'k Zal eens ernstig over de zaak nadenken, Geesje,’ beloofde Mevrouw. ‘Maar ik heb al vast een plannetje gemaakt. Als we in Juni naar buiten gaan, mag je Miekie meenemen; dat is dan een belooning voor de onvermoeide zorg, waarmee je me van den winter hebt opgepast, en....’
Geesje's vreugde belette Mevrouw verder te spreken. -
't Was nu al half Mei, dus nog maar een paar weken geduld, en ze had Miekie een maand of langer geheel voor zich alleen, ver van Peter's invloed.
Doch in veertien dagen kan nog veel gebeuren.
De eerstvolgende brief uit Leure was niet van Sientje.
Geesje draaide hem om en om, starend op het groote, onbeholpen schrift op het adres, dat ze nooit eerder onder oogen had gehad.
‘Van wie....?’
Toen stond haar hart als stil. ‘Van Peter....?’ De enveloppe openscheurend, keek ze 't allereerst naar de onderteekening: Met achting Peter Meerzen....
Vuurrood van opwinding klopte Geesje even later aan de deur der eetkamer, waar Mevrouw zat te ontbijten, en stak de oude dame met een sprakeloos gebaar Peter's brief toe.
‘Moet ik die lezen, kind?’ vroeg Mevrouw verwonderd. ‘Als 't U belieft, Mevrouw.’ Geesje's stem trilde. Terwijl Mevrouw las, plooide ze de zoom van haar boezelaar in kleine vouwtjes, en bleef haar meesteres vol spanning aankijken. De blos op haar wangen brandde nog hooger, haar oogen schitterden alsof zij koorts had.
Peter scheen een gepasten aanhef voor zijn brief een onoverkomelijke moeilijkheid te
| |
| |
hebben gevonden, en viel dus met de deur in huis:
‘Bij deze laat ik U weten, Geesje, als dat mijn vader nou een week geleden overleden is, en ik nou zooveel as mijn eigen baas ben. As U nog over mij denkt as vroeger dan wou ik U vragen om samen een huwelijk aan te gaan, want ik weet van 't kind, en een vader kan 't niet liever hebben. Dus Geesje laat uwe gedachten hierover gaan. Met achting Peter Meerzen.
P.S. Ik heb er spijt van as dat ik U vroeger verlaten heb.’
Geesje las in haar gedachten de woorden met Mevrouw mede.
Nu dacht Mevrouw zeker, dat zij zeggen zou: ‘Heel graag, Peter, laat alles vergeven en vergeten zijn, we doen net, of er niks gebeurd is....’ Maar dan kende Mevrouw Geesje toch slecht.... ‘En Geesje?’ vroeg Mevrouw van den brief opkijkend.
‘Ik denk er natuurlijk niet an,’ verzekerde Geesje met nadruk. ‘Alleen om Miekie wil hij mij trouwen, en 't kind heelemaal voor zich inpalmen. Ik wil bovendien nooit meer trouwen, ik blijf bij U, als ik mag, mijn leven lang.’
Mevrouw glimlachte even: ‘Neen kind, je bent nog veel te jong om je zoo te binden. Bovendien, waar 't om zoo iets ernstigs gaat, Geesje, waarbij 't levensgeluk van verscheidene menschen gemoeid kan zijn, is 't altijd verkeerd dadelijk te beslissen. Zooals we afspraken, gaat Miekie nu vooreerst met ons mee, en zal haar vader dus in weken lang niet ontmoeten. Als je mijn raad wilt volgen, schrijf Peter dan, dat je zijn brief ontvangen hebt en, terwille van Miekie, over 't antwoord na wilt denken. Hoe ik je moet raden, dat weet ik zelf nog niet. Ik ken Peter niet, en wat je me van hem vertelde, heeft mij natuurlijk geen hoogen dunk van hem gegeven. Maar de man kan wel veranderd zijn. 't Pleit voor hem, dat Miekie zoo dol op hem is, hij zou zeker een goede vader zijn, en voor je kind zelf was 't vast een geluk tusschen haar ouders op te groeien, een eigen thuis en haar vaders naam te hebben.... Je moet echter zelf beslissen, Geesje....’
‘Ik zal doen zooals Mevrouw zegt,’ zuchtte Geesje. ‘Mevrouw weet het 't best.’
Maar in haar hart dacht ze: ‘'k Neem hem toch niet.’ Peter's briefje had haar meer gegriefd en gekrenkt dan ze Mevrouw bekennen wilde. ‘Had hij dan tegenover haar niets goed te maken? Alleen terwille van zijn dochtertje wilde hij de moeder trouwen, die was bijzaak in 't geval. Neen, zoo liet zij zich niet behandelen, dat wilde ze niet verdragen. En nog eens besloot Geesje: ‘Ik neem hem vast niet.’ -
Op haar kort, nietszeggend briefje aan Peter hoorde Geesje niets meer. Een week later kwam Miekie, en ging zij met haar lieve Mevrouw en haar dochtertje naar Velp, waar zij kalm den tijd zou hebben om over haar toekomst en die van 't kind na te denken.
Geesje had zich voorgesteld, dat haar niets meer te wenschen zou overblijven wanneer ze weken achtereen rustig zou kunnen genieten van Miekie's ongestoord bezit, haar kind al dien tijd geheel voor zichzelf zou hebben. De werkelijkheid was echter geheel anders. Den geheelen dag herinnerde 't kind haar aan den vader, 't lachte haar tegen met zijn oogen en frisschen rooden mond; het sprak met zijn stembuiging, het bewoog zich met zijn gebaren. De hoop, dat Miekie oome Peter vergeten zou, nu ze hem niet weer zag, bleek ook ijdel. Haar mondje stond niet stil over hem, en Geesje durfde 't kleine meisje het zwijgen niet opleggen, uit vrees haas vertrouwen te verliezen. Want Miekie kon erg stijfhoofdig zijn, en dan was er geen woord uit haar te krijgen.
Trachtte Geesje eerst niet toe te luisteren als Miekie over Peter aan 't babbelen was, spoedig hoorde ze maar al te gretig naar al de kinderlijke verhaaltjes, die Miekie haar opdischte.
Waarmee had die man dat kleine, onnoozele ding toch betooverd? Nooit sprak Miekie over ‘va’, zelden over moeder, maar des te meer over oome Peter. In een bizonder vertrouwelijk buitje vertelde Miekie, dat oome haar op een keer mee genomen had naar zijn huis.
Moe was toen naar stad, va zat te slapen, en zij speelde voor 't huis. Ze had moe wel beloofd, om niet mee te gaan met iemand, maar oome Peter zei: 't mocht best.
Bij oome thuis had een ouwe, zieke man bij 't vuur gezeten, en niks tegen haar gezegd.
Maar oome had haar opgetild en de platen aan de muur laten bekijken, en toen ze voor den spiegel kwamen had hij gezegd: ‘Zie je wel, Miekie; oome Peter en Miekie hebben dezelfde krulletjes, en toen had hij haar toch zoo vriendelijk over 't hoofd gestreeld....
Ze had overal mogen rondloopen, en 't was in de kamers zoo mooi, veel mooier dan
| |
| |
thuis. En er waren ook zoo'n hoop dieren.
Ze had de kippen gevoerd en de konijnen eten gegeven, terwijl oome aldoor bij haar bleef. Toen had ze een hoop lekkers gekregen en was door oome met 't karretje naar huis gereden.
Moe was nog niet thuis, en va had niks gevraagd. Ze had maar niks aan moe verteld, want dat mocht ze niet van oome Peter, en tante Geesje mocht haar ook niet verklikken.
Maar dat was nou al vreeselijk lang geleden en na dien dag had ze oome niet meer gezien. Miekie zuchtte; ze verlangde toch wel erg naar dien lieven oome Peter.
‘Maar vind je 't hier dan niet heerlijk, kind?’ vroeg Geesje bedroefd en een beetje spijtig. ‘Wat kan je nou meer wenschen? Als een rijkeluiskind mee naar buiten, eten en drinken wat je hartje begeert en dan... is tante Geesje soms niet lief voor je?’
Miekie vloog tante om den hals.
‘U is vreeselijk lief en 't is hier erg prettig,’ gaf ze gul toe, ‘maar 't zou nog prettiger zijn als oome Peter er bij was. En toen voegde 't kind er argeloos bij, terwijl ze Geesje aankeek met haar vaders oogen, en langs 't gezicht streelde met zijn aanhalige innigheid: ‘Ik wou, dat U mijn moe was en oome mijn “va”, dat zou pas prettig zijn....’
Dien nacht kon Geesje den slaap niet vatten.
Hoe was 't Gods ter wereld mogelijk, dat Miekie zoo hing aan dien haar onbekenden vader? Geesje poogde zichzelf niet meer wijs te maken, dat het een kindergril was, die wel weer verdwijnen zou. De stem van het bloed? Neen, daaraan geloofde zij niet.
Misschien had haar Mevrouw 't wel bij het rechte einde. Die had gisterenavond toch zoo lief en hartelijk met haar gesproken, toen Geesje Mevrouw vertelde welken wensch Miekie in haar onnoozelheid geuit had.
‘Misschien werden die woorden Miekie wel ingegeven, Geesje,’ had Mevrouw gezegd, en zij vertelde Geesje, hoe dikwijls zij in haar eigen leven de leidende hand had gevoeld, die haar langs moeilijke paden met zachten dwang gebracht had, waar zij niet heen wilde, en hoe dan later bleek, dat de ingeslagen weg toch de beste was geweest. ‘Zie, Geesje,’ besloot Mevrouw, ‘hoe graag ik je ook bij mij hield, ik voel dat ik er verkeerd aan zou doen je een huwelijk met Peter àf te raden. Vader, moeder en kind behooren bij elkaar. 'k Ben bang, dat je er naderhand ernstig berouw van zult hebben als je Peter afwijst.
Heusch kind, ik raad je ten beste.’
Geesje had maar stom geknikt. Ze moest Mevrouw gelijk geven en toch....
Ze kon 't met zichzelf niet eens worden, zag bergen hoog op tegen de groote verandering, die haar trouwen met Peter in haar leven brengen zou. Ze had 't nu zoo goed en kalm bij haar lieve Mevrouw... Maar de eigenlijke rede zat dieper. Geesje was jaloersch op de liefde tusschen Peter en zijn dochtertje. Straks ging 't kind meer van hem houden dan van haar moeder. En dat verdiende Peter niet, dat zou ze niet kunnen verdragen; 't kwam Peter niet toe. 't Was leelijk en verkeerd jaloersch te zijn.... maar ze was nu eenmaal zoo. Wat een strijd en moeite kostte 't haar al niet om zich in te houden tegen Sientje.... En toch kon ze dat, als ze maar aan Miekie dacht.
Tot Miekie's bestwil was 't zeker als zij een vader en een eerlijken naam kreeg. Desondanks wenschte Geesje uit den grond van haar hart, dat Peter maar ver weg was gebleven, en zijn dochtertje nooit gezien had. -
Sientje was in 't geheel niet ingenomen geweest met de uitnoodiging van Miekie, om mee naar Velp te gaan, en als zij er wat tegen had kunnen doen, had ze 't kind stil thuis gehouden. Ze miste 't kleintje erg, en toen Geesje haar weer te Leure bracht, merkte Sientje, nà de eerste blijde begroeting, snibbig op, dat Miekie niet veel gewonnen had met dat buiten zijn; 't schaapie zag er bepaald pips uit. Geesje had ook al gemerkt, de laatste week in Velp, dat Miekie stil en hangerig was, en voelde zich maar half gerustgesteld door Mevrouws verzekeren, dat 't kleintje wel een of andere kinderziekte onder de leden kon hebben, en Geesje zich daarover niet ongerust moest maken. Bijna elk kind moet door mazelen of kinkhoest heen.
‘Ach Heere! als Miekie maar niet echt ziek wordt’, zuchtte Geesje, ‘ik maak me nou al zoo angstig, hoe zal 't dan wel wezen?’
‘Natuurlijk mag je naar Leure om je kindje op te passen, Geesje, als Miekie ernstig ziek mocht worden,’ beloofde Mevrouw goedhartig.
‘Maar dat kan ik toch niet doen, Mevrouw alleen laten en....’
(Slot volgt).
|
|