getrouwd met een veel oudere, bijdehande vrouw, wier bazigheid hem best te pas kwam, want hij was lui en allesbehalve bij de hand. Als daglooner verdiende hij net even genoeg voor hun beiden; kinderen waren er niet.
Geesje had geen prettigen indruk gekregen van haar schoonzuster, den eenigen keer dat ze haar ontmoette. Bovendien woonden Gijs en zij zoo wanhopig ver weg, dat 't meisje geen kans zag de reis te voet in één dag te doen in haar omstandigheden.
Toch besloot ze er toe, want andere uitkomst was er niet. Gelukkig, dat ze wat geld had, want zonder een flinke vergoeding voor kost en inwoning zou Sientje haar stellig niet opnemen.
Nadat ze, met korte rustpoozen, uren achtereen geloopen had, nam een goedhartige boer Geesje een flink eind op zijn wagen mee.
Toen zwoegde ze weer verder over den eenzamen landweg. 't Begon te regenen, 't pak woog loodzwaar op haar arm, iedere stap viel 't arme schepsel al moeilijker.
Af en toe, als ze niet verder kòn, ging ze aan den weg rusten, huiverend van kou, terwijl de regen van haar kleeren droop: een klomp ellende.
Tegen 't vallen van den avond bereikte ze eindelijk 't gehucht waar haar familie woonde, en klopte doodop bij haar schoonzuster aan. Sientje keek alles behalve vriendelijk, en deed evenmin gastvrij tegen Geesje. Doch toen ze van een ruime vergoeding hoorde, bleek ze niet ongenegen haar schoonzuster op te nemen; ze had dadelijk gezien hoe 't met haar stond. 't Domme schaap moest haar bevalling dan maar bij hen afwachten.
Gijs keek bij zijn thuiskomst bot verwonderd over de onverwachte gast in zijn huis, doch brak zich verder 't hoofd niet over de zaak.
Als Sien 't goed vond, kon Geesje blijven zijnentwege.
Twee maanden later werd Geesje's kindje geboren en vanaf 't oogenblik, dat ze 't in haar armen kreeg, werd Geesje een ander wezen. Al 't angstige en schuwe, dat haar steeds gekenmerkt had, scheen van de moeder afgevallen.
Voor 't kleine schepsel aan haar borst voelde ze niet alleen een alles overheerschende liefde, maar tegelijkertijd ontwaakte in haar 't sterk bewustzijn, dat zij de eenige was om over dit jonge leven te waken, het te beschermen en te verzorgen.
Dat niemand dat zóó zou kunnen als zij.
En terwijl ze glimlachend op haar sluimerend kleintje neerkeek, beloofde Geesje zichzelf er voor te willen werken en krom liggen, zichzelf alles te ontzeggen ter wille van haar dochtertje.
Slechts zelden dacht ze aan Peter en nooit als aan den vader van haar kind. Hij had dat niet willen wezen, dus was Miekie geheel alleen van haar. Als Geesje vroeger uit haar liefderoes wakker werd, was 't haar steeds als een wonder voorgekomen dat Peter van haar hield en dat zij eens zijn vrouw zou worden.
't Wonder was niet geschied, en zooals zij 't altijd verdragen had achteruit gezet en voorbij gezien te worden, aanvaardde ze nu ook haar lot van verlaten moeder, zonder klagen of morren. De liefde, die ze voor Peter gevoeld had, versmolt geheel in haar moederliefde; zonder haar kind zou ze den man misschien nagetreurd hebben. Zijn verlies was haar nu te over vergoed, en zij miste hem zelfs niet.
't Was wel zonderling, dat Geesje, als kind van haar onverschillige, ruwe moeder, zelf zoo geheel moeder was. Doch ook overigens had ze in aard weinig of niets gemeen met de vrouw, die haar 't leven had gegeven. Waar Geesje duldde en lijdzaam droeg, had haar moeder zich steeds woest verzet tegen de ellende, die 't leven haar te dragen gaf, en was er des te rampzaliger door geweest.
Van haar schoonzuster hoorde Geesje voor 't eerst waarom zij zulk een treurige en geheel andere jeugd had gehad dan de meeste kinderen.
‘Een gemakkelijk mensch moet je moeder nooit geweest zijn,’ vertelde Sientje, ‘maar voor je vader had ze door 't vuur willen gaan. Ze was compleet gek op hem, zeien de menschen; of dat nou wederkeerig was, dat geloof 'k niet. Maar toen Kees moest komen, heeft je vader je moeder toch getrouwd. In 't begin ging 't best, tot je moeder merkte, dat haar man haar bedroog met een getrouwde vrouw, daar hij vroeger van gehouden had. Ik heb 't allemaal van hooren zeggen, Geesje. Nou, op een goeien dag gingen je vader en die vrouw er vandoor, en na dien tijd leek 't wel of je moeder een steen had zitten, waar vroeger der hart was. Ze klaagde en huilde niet, maar ze tierde als een razende.’
(Wordt vervolgd).