| |
| |
Hoofdartikel
Imitatie.
Mooglijk dat het u mishaagt,
Schoon 't een merk van waarheid draagt.
Onze taal is rijk. Voor dat enkele woord geeft zij u achtereenvolgens het deftige navolgen, het meer nuchtere doch meer beeldende nabootsen, het alledaagsche nadoen en het spottende, met zekere minachting gebruikte naäpen.
En allen, wier taalgevoel ook maar een weinig ontwikkeld is, zijn zich van de nuanceering in beteekenis dezer equivalenten zoozeer bewust en richten zich daarnaar bij het gebruik zóó onwillekeurig, dat aanstonds de vraag bij ons rijst: Is de oorzaak van die nauwkeurigheid wellicht daarin gelegen, dat de handelingen zelf, door deze woorden uitgedrukt, ons in zoo hooge mate gemeenzaam zijn?
| |
| |
Dat wij werkelijk herhaaldelijk, en zelfs bij onze eenvoudigste verrichtingen, bewust of onbewust op navolgen, nabootsen, nadoen en zelfs op naäpen betrapt kunnen worden, is voor ieder, die er acht op wil geven, een onloochenbaar feit. We doen het nu en we deden het van onze vroegste jeugd af. Nauwelijks begint bij eenig menschelijk wezen het bewustzijn te ontwaken, of dadelijk treedt de aangeboren neiging tot nadoen op den voorgrond.
't Is waar, dat bij den mensch, als wezen, welks handelingen in 't algemeen door de rede worden beheerscht en bestuurd, de zuiver dierlijke instincten merkwaardig zijn verduisterd of op den achtergrond gedrongen, zoodat ze zich alleen nog duidelijk waarneembaar doen kennen in bijzondere omstandigheden en buiten werking stellen van het verstand.
De nabootsingsdrift echter is den mensch sterk bijgebleven en speelt vooral bij zijn eerste ontwikkeling een hoogst gewichtige rol, hem in staat stellende, de eerste beginselen van onze cultuur in zich op te nemen.
De eerste willekeurige bewegingen zijn voor verreweg het grootste deel nabootsingen, de vroegste uiting van spraakklanken en de geheele verdere ontwikkeling van het spraakvermogen berusten geheel op het weergeven van gehoorde klanken en klankverbindingen. De ouders zelf maken van die nabootsingsdrift ijverig gebruik om het spreken van het kind te bevorderen en de vaardigheid in het uitvoeren van lichamelijke bewegingen te doen toenemen. Een herhaald voorzeggen en voordoen leiden eindelijk bij de pogingen van het jonge wereldburgertje tot het gewenshte resultaat, en tot een zeker lustgevoel bij den kleine, tot vreugde en trots bij de ouders.
We weten allen, dat bij normale kinderen het vroeg praten en de betrekkelijke zekerheid van bewegingen geheel afhangt van de mate van oefening en dat daarbij aanvankelijk eenvoudig geen ander middel ten dienste staat dan voordoen. Hieruit laat zich dan ook verklaren, dat kinderen uit groote gezinnen, die dagelijks met veel personen in aanraking komen, in 't algemeen veel sneller het praten aanleeren en niet zelden een grooter vaardigheid en verscheidenheid van bewegingen verwerven dan die uit een klein gezin. Dat daarbij nog andere factoren kunnen meewerken, laten we thans buiten bespreking.
Zóó verrassend werkt dit imitatie-vermogen op zeer jeugdigen leeftijd, ook zonder medewerking onzerzijds, dat we ons vaak verbazen, hoe nog zeer jonge kinderen moeielijke woorden en woordverbindingen, waarvan de zin nog niet tot hun geest kan zijn doorgedrongen, geheel juist en in het rechte verband weten toe te passen.
Ook bij de voortschrijdende ontwikkeling van den jongen mensch en in 't bijzonder, wanneer met de schooljaren het opzettelijk aanbrengen van ‘nuttige en gepaste kundigheden’ - zooals de wet het zeer terecht uitdrukt - op den voorgrond treedt, blijft de imitatie een belangrijke rol spelen. Lezen en schrijven vooral, maar ook rekenen berusten, ondanks het overdreven en geestdoodend geknutsel met aanschouwingsmiddelen, aldoor op imitatie, al moet tevens erkend worden, dat de nabootsing allengs naar den achtergrond en het denken en oordeelen naar voren treedt. Zelfs bij het voortgezet onderricht wordt nog telkens een ruim gebruik gemaakt van nabootsing en navolging. We denken hier in de eerste plaats aan het onderwijs in vreemde talen, aan de oefeningen in het uitdrukken der gedachten en in het samenstellen van brieven en allerlei formulieren, waarvan de vaardigheid door het leven wordt geëischt. Ieder weet, hoe de stijl van jongelieden zich vormt naar een bepaald model, hoe hun mondelinge en schriftelijke gedachtenuiting is doorspekt en doorweven met woorden en uitdrukkingen, opgevangen in den omgang met leermeesters, medeleerlingen en huisgenooten. Zou er in dien stijl ook maar in de verte sprake kunnen zijn van oorspronkelijkheid? Het ware slecht te rijmen met den aanhoudenden stroom van nieuwe indrukken en de ontvankelijkheid van geest en verbeelding. Daardoor kan het zelfs schijnen, dat de jonge man of het jonge meisje tot copieën worden van personen, die in hun omgeving het meest op den voorgrond treden, en tot wie zij zich het meest voelen aangetrokken. Daaruit volgt tevens, dat verandering van omgeving soms een zoo merkwaardige uiterlijke omkeering kan teweeg brengen, als waren de indrukken van vroegeren omgang geheel uitgewischt.
Weliswaar treedt bij toenemende ontwikkeling van het geestelijk vermogen bij normaal aangelegden het denken allengs meer op den voorgrond en het imitatie-instinct meer naar achteren, maar bij geen enkel individu wordt dit laatste geheel buiten werking gesteld.
| |
| |
Ook niet bij het genie?
Ook niet bij het genie, tenzij wellicht alleen in de richting waarin zich de genialiteit openbaart, en daar nog veel later dan men meestal geneigd is aan te nemen.
Telkens zien we de imitatie, 't zij in den vorm van een eenvoudig nadoen en nabootsen, 't zij in dien van meer door den geest geleide navolging, ook bij hoogontwikkelde menschen opduiken.
Bij diegenen, wier denk-ontwikkeling geen gelijken tred houdt met die hunner omgeving, komt telkens en onder verschillende gedaanten de neiging tot nabootsing te voorschijn, om het te kort aan kennis en oordeel te herstellen - of beter gezegd te bemantelen.
Vooral bij kinderen is de afhankelijkheid van den graad van imitatie van den geestelijken aanleg zeer in 't oog vallend. Kinderen leert men het best kennen in hun vermaken, omdat zij daarbij zonder terughouding hun wezen openbaren en met volle toewijding hun geestelijke energie in werking stellen. Een trucje nu bij het spel, vinding van een hunner, wordt steeds onmiddellijk nageäapt, niet door de schrandere, maar door de middelmatigen of achterlijken; deze laatsten vooral imiteeren veel, lang en onhandig.
De invloed der imitatie-neiging op het maatschappelijk leven zal wel door niemand worden ontkend, maar wordt toch vaak onderschat; en dit laat zich gereedelijk daaruit verklaren, dat men zich niet steeds bewust is van haar werkzaamheid.
In waarheid is haar macht zeer groot en strekt zich in alle richtingen over de samenleving uit.
‘Alle menschen, de ernstige zoowel als de oppervlakkige, de oude zoowel als de jonge, de ontwikkelde zoowel als de onontwikkelde zijn, ofschoon in verschillenden graad - onderworpen aan het instinct van na te bootsen, hetgeen zij zien, hetgeen zij hooren, hetgeen zij weten. De zoogenaamde stroomingen der publieke opinie, zoowel op staatkundig als op handelsgebied, worden bepaald door dat instinct.... En hetgeen plaats grijpt op staatkundig - en op handelsgebied, gebeurt op ieder gebied der menschelijke bedrijvigheid. Van den snit der kleeding tot den vorm der regeeringen, van de als rechtschapen geldende handelingen tot aan de misdaden, van zelfmoord tot waanzin zijn alle levensuitingen - de minst evenzeer als de meest belangrijke, de droevige zoowel als de vroolijke - een product van nabootsing.’ (S. Sighele. De menigte als misdadigster.)
Onze omgangsmanieren? Ieder zal aanstonds erkennen, dat ze zoo goed als nooit een vrucht zijn van onze verstandelijke overweging, maar dat we ze eenvoudig overnemen van de ons omringende personen, en dat ze al naar onzen aard en ons aanpassingsvermogen in meerdere of mindere mate één worden met onze persoonlijkheid en juist daardoor soms den schijn aannemen van aangeboren te zijn. Vandaar dan ook, dat we telkens weer schikken in en gedragen naar maatschappelijke vormen, waartegen nu en dan ons gezond oordeel protest aanteekent.
Onze kleeding? Me dunkt, dat we daarin wel het minst onszelf zijn. Koningin Mode heeft in deze materie alleen het recht van initiatief. Laat onze beurs het toe, dan volgen we haar willig, gedoogt onze finantieele draagkracht het niet, dan vergenoegen we ons met een volgen uit de verte. We wagen het nauwelijks onzen eigen smaak en ons eigen oordeel in het kleedingvraagstuk te doen gelden, uit vrees voor de opmerkingen en de spotzucht van anderen. We volgen misschien een enkele maal onder protest, maar volgen toch.
In bouw, inrichting en versiering van onze woningen, in waardeering van natuur- en kunstschoon, in de keuze onzer lectuur, in de aanvaarding van godsdienstige en politieke overtuiging, ja zelfs in onze levensbeschouwing ondergaan we ondanks onszelven den invloed van anderer inzichten. We zullen het niet zoo grif toegeven, maar toch bij nader overweging en oprechtheid tegenover onszelf moeten we erkennen, dat onze oorspronkelijkheid in deze opzichten een allerpoverst figuur maakt.
Mooglijk dat het u mishaagt,
Schoon 't een merk van waarheid draagt.
Of is het niet waar, dat vele gebouwen - en niet het minst de monumentale - navolgingen zijn van Grieksche, Romeinsche en Gothische modellen? Is het niet waar, dat velen het interieur hunner woning kiezen naar de modelkamers der leveranciers, of hun vertrekken doen inrichten naar den stijl uit den tijd der Fransche koningen van de 18e eeuw? Treffen we niet in de verschillende woningen der welgestelden versieringen aan, die tot in bijzonderheden overeenstemmen?
Ondergaan wij niet allen, de een meer, de ander minder, den invloed van de beschouwingen van den kunstrecensent op het gebied van beeldhouw-, schilder- en tooneelkunst, of
| |
| |
dat van fraaie letteren, en zijn we niet vaak al te vlug bereid om ons inzicht naar het zijne te vormen of te wijzigen?
Waar godsdienstige en politieke beschouwingen, meeningen en overtuigingen met den gloed der welsprekendheid worden uiteengezet en verdedigd door hoogstaande mannen, daar laten we ons zoo licht suggereeren door hun enthousiasme en aanvaarden als waar, wat we bij critische overweging en zonder dien suggestieven invloed wellicht zouden verwerpen of tenminste aan twijfel onderhevig achten.
‘Alles wat bestaat en wat menschenwerk is, van de stoffelijke voorwerpen tot aan de ideeën, is inderdaad niet anders dan de nabootsing of de herhaling, soms meer soms minder gewijzigd, van een voorwerp of een denkbeeld, dat eenmaal door een buitengewone persoonlijkheid gevonden werd. Evenals de woorden van onzen woordenschat, die heden ten dage gemeengoed zijn geworden, eenmaal neologismen waren, zoo was alles, wat nu algemeen verbreid is, eenmaal eenig in zijn soort en oorspronkelijk.
“Oorspronkelijkheid”, heeft Max Nordau geestig gezegd, “is niets anders dan de eerste voorstelling, de première, van de banaliteit. Wanneer een oorspronkelijk denkbeeld geen innerlijke levenskracht bezit, ontbreken de navolgers en sterft het in vergetelheid, evenals een tooneelwerk valt, dat bij de eerste opvoering wordt uitgefloten. Indien het daarentegen, al is het slechts een enkele, kiem bezit van wat goed en nuttig is, dan vermeerderen de navolgers zich in het oneindige, evenals de opvoeringen van een levensvatbaar drama” (Paradossi).
De kern der denkbeelden, die wij heden ten dage als banaal verachten, omdat ze op ieders lippen zijn, danken wij dus aan het intuïtief inzicht van de wijsgeeren der oude wereld; en de gemeenplaatsen uit de meest alledaagsche gesprekken zijn hun loopbaan begonnen als schitterende vonken van een oorspronkelijk vernuft’. (S. Sighele).
De ervaringswijsheid dus, neergelegd in tal van spreekwoorden, spreuken en gevleugelde woorden, dwingt ze ons niet tot de erkenning van den alom werkenden drang naar imitatie? Wij bezigen ze en maken ze tot ons eigendom, zonder ons ook maar een oogenblik bewust te zijn, dat we toch eigenlijk slechts nabootsen.
Men ontmoet zelfs tal van spreekwijzen, welker gebruik we even onbewust navolgen, ofschoon haar inhoud zelf de neiging tot nabootsen illustreert. Ik behoef U alleen te herinneren aan het eene schaap over den dam, aan de leeringen, die wekken, en de voorbeelden, die trekken, aan een goed voorgaan, dat leidt tot goed volgen, aan het treden in iemands voetspoor, en gij zult zelf deze enkele tot een geheele reeks kunnen aanvullen.
Wanneer we nu eenmaal erkennen, dat alle menschelijke spreken en handelen, en tot op zekere hoogte ook ons denken en oordeelen, de vrucht is van de instinctieve neiging tot imitatie, dan is daarmee toch nog niet verklaard, waardoor zelfs aan de hoogst begaafde geesten die neiging niet ten eenenmale vreemd is, en waardoor ze bij zulke tot oorspronkelijke prestaties toegeruste intellecten toch telkens weer voorkomt. En we vragen ons af, of we de oorzaak misschien ook te zoeken hebben in de bewuste of onbewuste bewondering van het eene individu met betrekking tot het voortbrengingsvermogen of de bekoring van de persoonlijkheid van het andere.
Het zijn voorwaar niet de minst voortreffelijke vertegenwoordigers van het menschelijk geslacht geweest, die bewonderend hebben opgezien tot groote voorgangers en tijdgenooten en wier streven, daden of geestelijke voortbrengselen werden geïnspireerd door grootsche voorbeelden. Te kunnen bewonderen is op zichzelf reeds een eigenschap, die aan kleine zielen vreemd is. De geschiedenis der menschheid biedt ons dan ook menig voorbeeld van die bijna onbegrensde bewondering, waardoor oorspronkelijke aanleg werd gewekt en tot uiting geroepen, waardoor de sluimerende persoonlijkheid tot grootsche prestaties werd aangevuurd. Zij verhaalt ons, hoe Thucidides in tranen uitbarstte, toen hij Herodotus zijn geschiedkundig werk hoorde voorlezen, en dat de indruk, hierdoor op zijn geest gemaakt, zóó sterk was, dat van dit oogenblik af de richting, waarin hij met zijn groote gaven werkzaam zou zijn, was bepaald. (Smiles).
Demosthenes werd ondanks zijn zwak lichaam, zijn weeke stem en zijn moeielijke spraak een van Griekenlands grootste redenaars door de bewondering, welke Collistratus' welsprekendheid bij hem opwekte.
Haydn koesterde zulk een diepe bewondering voor den grilligen Porpora (Ital. componist), dat hij zich toegang verschafte tot
| |
| |
dien zonderlingen misicus, door hem als knecht te dienen; en, zijn luimen verdragende, onstak hij de vonk van zijn eigen genie aan den bezielenden gloed van den meester.
Buffon, de beroemde Fransche natuuronderzoeker, stelde Newton boven alle andere wijsgeeren en bewonderde hem zoozeer, dat hij zijn portret altijd voor zich had staan als hij werkte. Een gelijk eerbiedig opzien toonde Schiller voor Shakespeare, wiens werken hij jarenlang bestudeerde.
Van Correggio wordt meegedeeld, dat hij zijn eigen kunstenaarstalent eerst met kracht voelde ontwaken bij het aanschouwen van Rafaël's ‘Heilige Cecilia.’
En heeft niet Dante zijn licht ontstoken aan het genie van Virgilius, om op zijn beurt in zekeren zin de schepper te worden van Petrarca, Boccacio en Tasso, gelijk Plato, na Socrates bewonderd en gevolgd te hebben, eveneens weer nieuwe geesten wakker riep? Plutarchus heeft in zijn ‘Levens’ de biografieën gegeven van een aantal groote merkwaardige karakters en het is zeker niet onbelangrijk te weten, dat deze de lievelingslectuur zijn geweest van mannen als Schiller, Franklin, Montaigne, Napoleon en vele anderen, hetgeen ons niet verwonderen kan, als we bedenken, dat daarin de levensbeelden worden gegeven o.a. van Timoleon, Pelopidas, Alexander den Groote, Caesar en Brutus. Shakespeare putte uit dit werk de stof voor zijn groote drama's, die op klassieken bodem spelen, terwijl Napoleon er den prikkel in vond tot bewondering en navolging van het krijgsgenie van Alexander en Caesar en de inspiratie onderging van de bestuurs- en wetgevingsgave van den laatsten.
Zoo zouden we kunnen voortgaan, oude, middeleeuwsche en nieuwere kunst, letteren en wijsbegeerte nagaande, en herinnerende aan Tacitus en Hooft, Ariosto en Titiaan, Milton en Dante, van Dijk en Rubens, nog een aantal voorbeelden bijeen te brengen, waaruit zou blijken, dat nagenoeg alle genieën een ontwikkelingsphase hebben doorloopen, waarin zij bewonderend en navolgend opzagen tot groote voorgangers en tijdgenooten, totdat het licht dezer coryphaeën hun eigen genialiteit deed ontvlammen, soms om nog hooger en heerlijker op te flikkeren dan de wekkende lichtbron.
Onze groote Nederlander Allard Pierson, die zelf jarenlang met smaak en oordeel zijn leermeester Opzoomer heeft gecopiëerd (v.d. Wijck, Gestalten en Gedachten), zegt: ‘Om een man te worden moet men omgaan met een man. Aan zijn imponeeren te ontgroeien is de ware oefening van kracht. Weinigen worden zelfstandig, die niet begonnen met te leunen; weinigen zien zelf, die nooit eerst opgaan in een ander, hun meerdere, hun meester.... Zien leert men, ziende door eens anders oog. Wanneer houdt Rafaël op Perigius, wanneer Beethoven Mozart te zijn?’
En onder dien omgang heeft Pierson stellig zoowel een geestelijken als een persoonlijken verstaan.
Groote geesten dus, genieën van allerlei richting, hebben zich de imitatie niet geschaamd, en, naar het voorkomt, terecht; want de navolging moge dan niet zijn de ‘hoogste potentie’ der persoonlijkheid van den hoogbegaafde, het is niet te ontkennen, dat ze hun die krachtsbesparing heeft veroorloofd, welke hen soms in staat stelde op te klimmen tot een hoogeren trap van genialiteit dan door hun voorbeeld werd bereikt. Indien toch door ieder genie den geheelen ontwikkelingsweg tot de uiting der hoogste geestelijke kracht zelfstandig moest worden afgelegd, zou men reden hebben te twijfelen, of die hoogte te bereiken ware geweest. En voor de vrees, dat de persoonlijkheid bij hen in de navolging zou kunnen ondergaan, bestaat, zooals vele feiten aantoonen, absoluut geen aanleiding.
‘Niet één mensch is de volmaakte copie van eenigen anderen mensch. Ieder mensch heeft zijn bijzonderen aanleg, zijn bijzondere gave, zijn bijzondere wijze van zijn, zijn ééne talent.’ Ieder mensch bezit iets, dat hem van anderen onderscheidt, dat is het karakteristieke in zijn persoonlijkheid, hetwelk vroeg of laat zich naar buiten zal openbaren.
Men hoort vaak met een zekere geringschatting over navolging spreken en den eisch van oorspronkelijkheid op den voorgrond plaatsen, maar men vergete niet, dat oorspronkelijkheid een tamelijk vaag begrip is in veler geest, en dat, hetgeen die velen voor oorspronkelijkheid aanzien, in den grond der zaak niet is iets, dat op zichzelf bestaat, maar veeleer een vorm, een gedaante van iets anders. Wanneer men hoort beweren, dat oorspronkelijkheid boven iedere navolging staat, zelfs daar, waar ze qualitatief voor de imitatie moet onderdoen, dan weet men voor een oogenblik de waarde van zulk een machtspreuk niet juist te bepalen. Gaat
| |
| |
men echter aan de hand van voorbeelden na, wat men hier onder oorspronkelijkheid heeft te verstaan, dan wordt het duidelijk, dat er slechts een verkeerd etiket geplakt is op een surrogaat van geheel andere substantie. Men stelt dan ongeveer tegenover elkaar een klakkelooze, werktuigelijke naäperij en een navolgen met inzicht en oordeel.
Is er eigenlijk wel een originaliteit in den volstrekten zin des woords, d.i. een in geen opzicht en tot op geen enkele hoogte ontleend prestatievermogen?
Reeds Goethe nam met die originaliteit een loopje, toen hij, na gewezen te hebben op de eigenschappen door overerving in den mensch aanwezig, liet volgen:
Sind nun die Elemente nicht
Aus dem Komplex zu trennen,
Was ist denn an dem ganzen Wicht
en in een epigram van dezen dichter lezen we:
Ein Quidam sagt, ich bin von keiner Schule,
Kein Meister lebt, mit dem ich buhle.
Audi bin ich weit davon entfernt,
Dass ich von Todten was gelernt.
Dass heisst, wenn ich ihn recht verstand:
Ich bin ein Narr auf eigne Hand.
Aan de hand van bovengenoemde voorbeelden en beschouwingen kunnen we veilig aannemen, dat, hetgeen we als oorspronkelijkheid aanduiden, slechts die phase is in de ontwikkeling van geniaal aangelegde geesten, waarin de navolging, die het talent wakker riep, terugtreedt en de zelfstandige opbouw der oorspronkelijkheid zich gaat voltooien, de phase alzoo, waarin de vindingskracht van het genie zich begint te openbaren en dit komt tot scheppingen, verre verheven boven alle imitatie.
Die oorspronkelijkheid moge nu en dan vroeg ontwaken, in de meeste gevallen wordt ze eerst na vele jaren bereikt.
Weliswaar wordt de wereld een enkele maal verbaasd door zoogenaamde wonderkinderen, van wie men de grootste verwachtingen koestert, maar het is al herhaaldelijk gebleken, dat zulke individuen òf mislukken, òf opgroeien tot persoonlijkheden van volstrekt niet ‘hervorragende’ beteekenis, terwijl daarentegen de ware genieën in hun vroegste jeugd niet zelden kinderen waren, welke zich in geenen deele van anderen onderscheidden.
De oorspronkelijkheid naar de opvatting, zooeven vastgesteld, is in waarheid steeds iets individueels en kan nimmer een universeel karakter dragen, en daarom doet het eenigszins vreemd aan den eisch te hooren stellen, dat men tegenover de nabootsing meer recht moet laten wedervaren aan de oorspronkelijkheid. Daarin ligt immers een contradictie.
Er is in de laatste jaren een streven waarneembaar, om alle navolging, als uit den booze, over boord te werpen; en dat streven openbaart zich o.a. op het gebied der opvoeding, maar spreekt toch het krachtigst in sommige kunstuitingen. Zoo heeft de schilderkunst tal van beoefenaars, die streven naar oorspronkelijkheid. Welk verschijnsel doet zich nu echter voor? Het impressionisme en het futurisme, beide origineele uitingen van het St. Lucasgilde, hebben instemming, bewondering en - navolging gevonden. Men wil ‘zichzelf’ zijn, men volgt geen ‘school’, maar vormt intusschen een nieuwe. En dat is dan ook onvermijdelijk.
Ook vele letterkundigen van het laatste deel der 19e en van het begin der 20e eeuw toonden zich afkeering van navolging, en stelden zich lijnrecht tegenover de romantiek en dichtkunst van hun voorgangers. 't Was alsof ze de woorden van Potgieter huldigden, die reeds in 1851 geschreven werden:
‘En kerk- of kunstleers slavernij.
‘Wat níeuwe vorm de wereld beidd',
‘U geldt nog, 't zij ge juicht of schreit:
‘Onsterfelijk maakt de oorspronkelijkheid!
Edoch, onsterflijk schijnen ons noch de voortbrengers, noch de voortbrengselen van den nieuwen geest.
De mannen van de tachtiger jaren sloegen nieuwe banen in, zich verre houdende van iedere navolging en in de ‘Nieuwe Gids’ onder redactie van Kloos, van Eeden, v.d. Goes, Paap en Verweij werden hun denkbeelden belichaamd. ‘Door pure schoonheids-ontroering was hun alles, de kunst iets, dat hun geheele persoonlijkheid, heel hun voelen en denken en verbeelden eischte.’
Doch naast de oorspronkelijkheidsapostelen stonden weldra weder discipelen, die zich òf langs de voorgangers naar boven werkten, òf het nooit verder brachten dan tot vormen klankimitatie en zinledig gepraat.
Hoe moeielijk, ja, hoe onmogelijk het is voor een ware kunstenaarsziel om zich van navolging te onthouden, waar zij opgaat in
| |
| |
bewondering voor schoone gedachten en daaraan beantwoordende vormen, moge blijken uit het feit, dat zelfs Milton zich bij de schepping van zijn ‘Paradise Lost’ meermalen liet inspireeren door zijn tijdgenoot Vondel, wiens gedachten, beelden, ja wiens uitdrukkingen hij in zijn dichtwerk overnam, zooals dit door den Engelschman George Edmundson is aangetoond.
Mogen we nu het voorgaande in opzet en gevolgtrekking als waar aannemen, dan moeten we daardoor ook komen tot de erkenning, dat nadoen, nabootsen en navolgen, in één woord imitatie, is het opvoedingsmiddel bij uitnemendheid voor genieën, zoowel als voor gewone menschen. Deze uitspraak wordt misschien door velen niet of althans niet zonder protest aanvaard. Er zijn er n.l., die in de imitatie iets vernederends willen zien voor den menschelijken geest en gaarne spreken van ontwikkeling der individualiteit als tegenstelling van de gewraakte navolging.
Laten we, om niet langdradig te worden, maar kortweg constateeren, dat hier een begripsverwarring bestaat en men behendig of onbewust ten onrechte individualiteit gebruikt ter aanduiding van het eigenaardig persoonlijke, de persoonlijkheid.
Die persoonlijkheid nu, dat bijzondere, waardoor ieder wezen zich kenmerkend onderscheidt van alle andere, laat zich niet ontwikkelen, in den zin van kweeken, door eenig paedagogisch proces.
De geest laat zich in normale omstandigheden willig stoffeeren met allerlei voorstellingen, geestelijke en ethische begrippen, totdat de persoonlijkheid zich loswikkelt en krachtig manifesteert.
Maar is nu ook navolging in waarheid een zoo werktuigelijke en daarom minderwaardige geestesarbeid, als sommigen het willen doen voorkomen? Dat ze die eigenschap van minderwaardigheid kan bezitten, zal niemand loochenen, en dat ze die waarlijk bezit in de eerste ontwikkelingsperiode van ieder individu, dat ze zich daardoor in het algemeen kenmerkt, waar ze onbewust geschiedt, staat vast. Maar even onomstootelijk waar is het, dat ze kan gepaard gaan met krachtig opbouwenden geestesarbeid en zelfs een machtig middel kan wezen tot vorming van heldere begrippen en critisch inzicht.
En hierin nu ligt voor den opvoeder, die zijn taak werkelijk begrijpt, de aanwijzing, hoe het hem mogelijk is, aan de hand der imitatie zijn leidenden en vormenden arbeid te verrichten. Voortdurend zij hij er op bedacht, door het wekken van een helder inzicht, door naar de mate van den kinderlijken aanleg het hoe en waarom onder een scherp licht te brengen, door het eigen oordeel van het kind te laten inwerken op elke nabootsende werkzaamheid, het voortgebrachte meer en meer te doen worden tot eigen geestelijk kapitaal, dat welbelegd weder rentegevend wordt en dus produceerend, nieuw-kapitaal-vormend zal werken. Een karakter vormt zich voor een groot deel door aanneming van goede of slechte gewoonten. We zouden geneigd zijn te zeggen, dat het geheim der gansche opvoeding bij normale geestesontwikkeling, naast eenige voorzienigheid en wegneming van hindernissen, uitsluitend is gelegen in de verwerving van goede gewoonten, gesteund door een helder verstandelijk en zedelijk inzicht. Het middel nu, om zekere intellectueele en ethische gewoonten te doen ontstaan, is herhaling en navolging van zulke handelingen, die bij anderen worden opgemerkt of als voorstelling in den geest zijn opgenomen.
Als eerste voorwaarde voor navolging als opvoedingsmiddel moeten we dus stellen, dat ze welbewust plaats heeft en, waar het voortgezette vorming betreft, dat ze berust op een krachtig waardeeringsgevoel, zoo mogelijk op bewondering, omdat ze dan, maar ook dan alleen, uit natuurlijken aandrang voortkomt. Dit alles eischt evenwel, dat de opvoeder, hetzij onderwijzer of ouder, zelf is een persoonlijkheid, waarvan suggestie, welke bewondering als gevolg met zich brengt, kan uitgaan. Alleen een persoonlijkheid roept in het opvoedingsobject de persoonlijkheid wakker, evenals alleen een vrije geest het vermogen bezit om een vrijen geest te wekken.
Is nu uit het voorgaande gebleken, dat imitatie als opvoedingsmiddel hooge waardeering verdient, dat ze eigenlijk het eenige middel is, hetwelk tot een juiste opvoeding leidt, en dat ze, met verstand toegepast, alle werktuigelijkheid en slaafschheid uitsluit, terwijl ze, een grootsche persoonlijkheid tot voorwerp van bewondering kiezende, het ìndividu kan voeren tot ontplooiing van zijn schoonste geestelijke gaven en het sluimerend genie kan wekken bij contact met anderer genialiteit, dan is daarmee nog volstrekt niet beweerd of bewezen, dat iedere navolging unbedingt behoort te worden toegejuicht. Er bestaat immers werkelijk een soort van navolging, die verstompt, een, die geest en ge- | |
| |
moed degenereert en evenzeer een, die, zonder te vernietigen of te verderven, den mensch vernedert. Zulke navolging dreigt individu en maatschappij met gevaren van den ernstigsten aard en tegen haar dienen we ons te wapenen.
We kennen een imitatie, die haar oorsprong vindt in traagheid van geest, in gebrek aan energie, in onderschatting van eigen kracht, in verslapping van eergevoel, in een verflauwd nationaliteitsbewustzijn en in de bekoring, die uitgaat van het avontuurlijke, het excentrieke, het lage, het misdadige zelfs; maar het zou ons te ver voeren deze vormen door voorbeelden toe te lichten, zoodat we ons willen bepalen tot een enkele greep, ten einde daaraan een paar opmerkingen vast te knoopen.
Methoden van onderricht, invoering van leervakken, toepassing van stelsels, inrichting van gestichten, politie-organisatie, rechtspraak en strafvormen, zooals men die in den vreemde aantreft, worden dikwijls ten onrechte bewonderd en overgenomen, en daarin ligt wel eens iets vernederends. Natuurlijk willen we hiermee niet beweren, dat het nationaliteitsbewustzijn ons verplicht, wat op vreemden bodem tiert, als uit den booze te beschouwen, doch wel mag het gelaakt worden, dat de suggestieve invloed, welken vreemde instellingen op ons uitoefenen, vaak een gevolg is van oppervlakkige kennis en gebrek aan inzicht in verscheidenheid van toestanden en verschil van volksaard. Zulke onbekookte navolgingen werken niet mede tot ontwikkeling der volkskracht en worden meestal gestraft door geheele of gedeeltelijke mislukking.
Er is een navolging van het avontuurlijke, buitengewone en misdadige.
Bij kinderen en voor velerlei indrukken nog zeer ontvankelijke jongelieden merken we dikwijls op, hoe het verkeerde voorbeeld aanstekelijk werkt en door slechte omgeving menig veelbelovende knop reeds verwelkt neerhangt, nog voor de bloesem zich kon ontplooien. De gevallen van zulke ontaarding zijn helaas talrijker dan men wel vermoedt. 't Is echter niet alleen een verkeerd gekozen omgang, waarvan de bedervende invloed uitgaat, maar - we weten het allen - er is ook een nabootsing, die haar onmiddellijke aanleiding vindt in verdorven lectuur. Alles wat jong is heeft een ‘hang’ tot het avontuurlijke - en nu kan dit avontuurlijke van dien aard zijn, dat het, ofschoon aantrekkelijk, bekorend zelfs, toch niet dien suggestieven invloed uitoefent, waardoor het leidt tot navolging van handelingen van twijfelachtig of boos karakter, doch evenzeer kan dit avontuurlijke zóó fascineerend zijn, dat het tot onmiddellijke imitatie prikkelt, en dit gebeurt vooral in de periode van de geslachtsrijpheid. Houdt daarom verre van het jong gemoed de beruchte detective-romans en dergelijke lectuur, wanneer de phantasie werkt als een verterend vuur, en er vaak slechts één schrede ligt tusschen ongemotiveerde bewondering en nabootsing.
Maar ook de courantenlectuur is vaak verre van onschuldig. Menigmaal ergeren we ons aan den heilloozen invloed van dagen weekbladen, door de Pers verspreid, die dan bovendien nog wel de pretentie durven hebben van opbouwend te werken aan het gemoeds- en geestesleven des volks, en intusschen met elkaar wedijveren in het wereldkundig maken van de meest sensationeele berichten, welke het eene al fijner tracht te analiseeren dan het andere. Als ge u de moeite wilt geven, in diezelfde bladen de verschillende berichten te lezen, welke opduiken na de uitvoerige analyse van zulke wandaden, dan moet het u duidelijk worden dat menige afdwaling of misdadige handeling van jongelieden en volwassenen onmiddellijk volgt op zulk een walgelijk ontledingsproces.
Hierover laat Enrico Ferri zich aldus uit:
‘'t Is ongetwijfeld een treurige opvoeding, die al sedert zooveel jaren het tooneel en het dagblad aan het volk geeft, door het de ergste misdaden te vertellen en zelfs te verheerlijken; door het te bevoordeelen met de telegrafische berichten en de kleinste bijzonderheden ervan. Die onophoudelijke prikkeling van de algemeene nieuwsgierigheid doet, door onwillekeurige suggestie, de erfelijke herinnering van het criminaal instinct, ternauwernood door een dun vernis van beschaving bedekt, herleven. En intusschen blijven de meest verheven deugden, de meest standvastige daden van zelfopoffering, de ijselijkste ontberingen het groote publiek onbekend, en wekken nauwelijks, in de algemeene achteloosheid opgaande, een gevoel van medelijden, als zij in de snelle beweging van den kaleidoscoop der dagbladpers het oog voorbijgaan. Tevergeefs slaat een laatste protest van den zelfmoordenaar, van de op het plaveisel der groote steden aan uitputting bezwekenen, het onbeschaamd en zorgeloos bederf der zoogenaamd beschaafde maatschappij in het aangezicht.’
| |
| |
En zouden we nog iets behoeven te zeggen van den verderfelijken invloed, welke uitgaat van ongecontroleerde en misschien ook van gecontroleerde bioscoopvoorstellingen? Meer nog dan de prikkellectuur werken deze op de verbeelding van het jeugdig individu.
We komen hiermee als vanzelf tot de imitatie, zooals die in het misdadigersleven zich waarlijk schrikwekkend openbaart, want evenzeer als het onmiddellijk prikkelende van het voorbeeld in een bepaalde omgeving is het ook hier weer de suggestie der courantenberichten, welke de meest lugubere daden doet herhalen.
In 't algemeen behooren de misdadigers tot de geestelijk minderwaardigen, zooals door jarenlange onderzoekingen is aangetoond. Dit feit, in verband met een hiervoor gemaakte opmerking omtrent het imitatie-instinct bij minderwaardige kinderen, verklaart ons de volgende uitspraak van Staatsanwalt Dr. Erich Wulffen:
‘Im allgemeinen ist der Verbrecher nur wenig originell. Er betätigt vielfach nur einen simplen Nachahmungstrieb. Er wiederholt immer nur dasselbe, was er von Jugend auf getan hat, was er von gleichgesinnten Genossen gehört und gesehen, was er in die Zeitungen gelesen hat u.s.w. Selbst das grosze Verbrechertum läuft sich die Kinderschuhe nicht ab. Nur selten erlaubt der Verbrecher sich eine Abweichung, wenn die Situation sie gewissermaszen geradzu fordert’ (Gauner und Verbrechertypen).
Nadat de couranten uitvoerig hadden stilgestaan bij de wandaden der Parijsche autobandieten, zag men spoedig van verschillende zijden overeenkomstige gevallen vermeld. Een bericht betreffende het spannen van een metaaldraad dwars over een weg, even over onze oostelijke grenzen, waardoor een droevig auto-ongeluk werd veroorzaakt, deed aanstonds meedeelingen opduiken over feiten van gelijken aard in andere oorden. Een opzienwekkende moord wordt niet zelden binnen korten tijd gevolgd door op bijna geheel overeenkomstige wijze gepleegde herhalingen van het feit. De heerlijke misdaadontledingen in de bladen brengen er sommige knapen toe, diefstal te plegen, zich revolvers aan te schaffen, het ouderlijk huis te ontvluchten en om te zwerven met allerlei lugubere plannen in het verhitte brein en wie weet welke wanbedrijven uit te voeren, wanneer het den sterken arm niet spoedig gelukt de hand op hen te leggen.
Men heeft waarlijk de voorbeelden van dezen aard voor het grijpen, en het is in waarheid even onbegrijpelijk als onverantwoordelijk en schandelijk, dat niet de directiën der bladen, met opoffering dan van enkele sensatie-najagende abonné's, de hier gewraakte berichten met verachting afwijzen.
Menig stal van Augias
Is nog schoon te maken, zei de Genestet;
welnu hier is er een, die op Hercules wacht.
Tot nu toe spraken we alleen over de nabootsingsdrift bij den enkeling; dit instinct is echter niet uitsluitend individueel, het kan ook massaal voorkomen.
Scipio Sighele schreef in 1892 een merkwaardig boek, dat ook in onze taal is uitgegeven onder den titel: ‘De menigte als misdadigster.’ Dit boek werpt een eigenaardig licht op de imitatie-neiging en daarom veroorloven we ons er een en ander aan te ontleenen. Na opgemerkt te hebben, hoe een menigte onverwacht, op één oogenblik, onverklaarbaar, zonder bijzondere aanleiding, onberedeneerd, optreedt als één geheel, als één wezen, tracht de schrijver na te gaan, wat daarvan als de oorzaak kan beschouwd worden.
‘Hoe te verklaren,’ vraagt hij zich af, ‘dat een vaandel, een woord, een kreet - omhoog geheven, in de ruimte geslingerd door één enkele - als het ware onbewust een heel volk kunnen meesleepen en niet zelden tot gruwelijke buitensporigheden verleiden?’
Hij antwoordt daarop met de woorden van Bordier (La Vie des sociétés):
‘Het is het vermogen tot nabootsen, dat evenals de diffusie in een van gas verzadigde atmosfeer de spanning der gassen in evenwicht houdt, tracht de sociale atmosfeer in al haar onderdeelen in evenwicht te houden, de oorspronkelijkheid vernietigt, de karakters van een bepaalden tijd, van een natie, van een stad, van een kleinen vriendenkring, in eenzelfden vorm giet. Ieder mensch is persoonlijk tot nabootsing geneigd, maar dat vermogen bereikt zijn grootste kracht in een vereeniging van menschen. Dit getuigen de schouwburgzalen en openbare vergaderingen, waar één enkele juichtoon, of één enkel gefluit voldoende is om de aanwezigen in de eene of in de andere richting te drijven.’
‘Het is een onloochenbare en ook nooit geloochende waarheid,’ vervolgt Sighele, ‘dat de navolgingsneiging van den mensch één der krachtigste neigingen zijner natuur is. Men behoeft slechts om zich heen te zien, om
| |
| |
te bemerken, dat de maatschappij niets is dan een weefsel van gelijkenissen, veroorzaakt door nabootsing in allerlei vormen; nabootsing in mode of zeden, in sympathie of gehoorzaamheid, in opvoeding of ontwikkeling, spontane en weloverdachte nabootsing.’
Hij vergelijkt in dit verband de maatschappij bij een groot rustig meer, waarin van tijd tot tijd een steen neerploft, hetwelk een beroering, een golving te voorschijn roept, die zich in steeds wijder kringen met steeds flauwer beweging verbreidt, totdat de oorspronkelijke rust is teruggekeerd.
‘De menschen’, placht Tarde te zeggen, ‘zijn als een kudde schapen, waartusschen een enkele maal een waanzinnig schaap geboren wordt: een genie, dat uitsluitend door de kracht van het voorbeeld de andere dwingt het te volgen’.
De vergelijking is niet streelend, noch voor de menschheid, noch voor het genie; ze drukt evenwel op teekenachtige wijze uit, dat oorspronkelijkheid sporadisch, navolging regel is.
Indien we die algemeenheid van, dien onweerstaanbaren drang tot nabootsing in den individueelen mensch erkennen, kunnen we ons reeds eenigermate haar groote stuwkracht, op een menigte uitgeoefend, voorstellen, maar hoe bij haar die drijvende kracht wordt te voorschijn geroepen is een vraag, die velen zich hebben gesteld en die o.a. Ebrard, Jolly, Despine en anderen hebben getracht te beantwoorden met behulp van de hypothese der zedelijke besmetting. De redeneering van Despine luidt als volgt:
‘Evenals de weergalm van een toon denzelfden toon doet trillen in alle klankborden, die, in staat om dien toon voort te brengen, zich onder den invloed der uitgezonden trillingen bevinden - evenzoo wordt door de uiting van een gevoel of van een hartstochtelijke aandrift hetzelfde oerinstinct opgewekt, actief gemaakt, in trilling gebracht om het zoo eens uit te drukken, bij ieder menschelijk wezen, dat door zijn zedelijken aanleg in staat is om, hetzij levendiger, hetzij minder levendig, datzelfde oerinstinct na te voelen.’
Hiermede werden dan ook verklaard de nu en dan waargenomen epidemieën van zelfmoord na een treffend geval van dien aard, evenals de reeks van misdaden, welke veelal volgt op een gruweldaad, die de pers zoo vriendelijk is geweest haarfijn te analyseeren, en evenzeer die vlagen van politieken of godsdienstigen waanzin, welke in een oogwenk gansche scharen toegankelijk maken voor de gloeiende taal van een geestdriftig redenaar of het listig bedrog van den een of anderen volksverblinder.
De Wederdoopersbeweging der 16e eeuw geeft hiervan een ons allen bekend voorbeeld.
Gabriel Tarde vond in de suggestie ‘den sleutel, die op bijna alle kasten paste’, zooals Taine hem schreef.
Guiseppe Sergi heeft, onafhankelijk van Tarde, eveneens een verklaring gevonden in het feit der suggestie en in een schitterend betoog de werking hiervan van den één op den ander, van één op enkele, van één op velen aangewezen, als de bron van alle imitatie. Dat betoog, hoe interessant ook, is te uitvoerig om het hier een plaats te geven, waarom we volstaan met de mededeeling van de meer beknopte beschouwing van Dr. Wijnaendts Francken.
‘Zelfs in de dierenwereld is de suggestie geen ongewoon verschijnsel: de leefwijze der kuddedieren wijst op een groote vatbaarheid voor suggestie, en zonder deze zouden zich onze huisdieren nimmer aan ons onderworpen hebben. Zoo is ook de mensch in volkomen wakenden toestand sterk onderhevig aan suggestieve invloeden; en dit verschijnsel is inderdaad zóó algemeen, dat Münsterberg met recht kon beweren: “Ohne Suggestionen würde es keine Kunst und keine Religion, keine Wissenschaft und keine Politik, keine Erziehung und keine Ueberzeugung geben.”
Suggesties zijn zeer aanstekelijk. Alle nabootsing berust op suggestie, en zij is veelal van hoog biologisch nut voor het individu als aanvulling zijner natuurlijke instincten, waar deze op zichzelf niet voldoende zouden zijn om hem den strijd om het bestaan met gunstigen uitslag te doen voeren.
Inzonderheid geldt dit van die diersoorten, welke als kuddedieren groepsgewijze samenwonen. De nabootsing roept een aantal nieuwe associatiebanen in 't leven; en aangezien in het nieuwe en ongewone een sterke prikkel ligt tot nabootsing, zoo ligt in die omstandigheid voor het kind een machtige drijfveer tot het aanleeren van kundigheden, die het op later leeftijd te pas komen.
Bij de onwillekeurige nabootsing dwingt reeds de bloote waarneming eener beweging tot haar uitvoering en zoodoende houdt een dergelijke door navolging tot stand komende beweging het midden tusschen een instinctieve en een verstandelijke handeling.
De bij anderen waargenomen bewegingen
| |
| |
en handelingen wekken bij den waarnemer de voorstelling dier bewegingen of handelingen uit te voeren. Ingeval van suggestie is zelfs niet eens zulk een waarneming noodig, maar de voorstelling alleen reeds voldoende als prikkel (Sighele).
“En evenals gij op het gebied van het normale leven van de suggestie van één persoon op één anderen, van den meester op den leerling, van den sterke op den zwakke, kunt opklimmen tot de suggestie van één op meerderen, van het genie der gedachten of van het gevoel op zijn tijdgenooten, van het hoofd eener secte op zijn volgelingen - evenzoo kunt gij op het gebied der pathologie opklimmen van de suggestie van één waanzinnige op een anderen, tot die van één waanzinnige op allen, die hem omringen.”
En dat levert niet alleen het bewijs, dat de pathologie aan dezelfde wetten is onderworpen als de physiologie, maar evenzeer dat van de algemeenheid van het verschijnsel der suggestie.
Legrand du Saulle heeft op bewonderenswaardige wijze den waanzin van het paar beschreven, dien zonderlingen vorm van krankzinnigheid, veroorzaakt door den invloed dien een krankzinnige op een ander oefent, die daarvoor vatbaar is, zoodat deze langzamerhand het verstand verliest en aan denzelfden vorm van waanzin gaat lijden als degene, die hem suggereert.
Tusschen de beide ongelukkigen wordt dan een toestand van afhankelijkheid geboren; de één beheerscht den ander, deze is slechts de echo van genen, doet precies, wat gene doet; ja, de nabootsingskracht gaat soms zóó ver, dat beiden gekweld worden door dezelfde hallucinaties.’ (Le délire des persécutions).
‘Het gelijkvormig optreden eener menigte is grootendeels te wijten aan onberedeneerde onderlinge nabootsing onder den invloed eener dergelijke suggestie, uitgaande van enkele leiders. Ja, in 't algemeen handelen de individuen, die een groep samenstellen, schijnbaar spontaan en onafhankelijk en wanen zich zelfstandig in hun gedragingen, maar in werkelijkheid staan zij in hooge mate onder de macht van onderlinge suggestie. Uit de geschiedenis is het welbekend, hoezeer het martelaarschap om den geloove prikkelde tot navolging en hoe in sommige tijden zelfmoord als een ware epidemie om zich heen greep.’
De tulpenhandel in de eerste helft der 18e eeuw en de beurspanieken in onze dagen, zoowel als de geweldige macht der mode en het succes der reclamemiddelen, zijn alle welsprekende voorbeelden van de nimmer verflauwende macht der nabootsing. Ook tal van voorbeelden uit het dagelijksch leven, zooals de uitwerking van droefheid, die zich in tranen lucht geeft, de algemeene geestdriftige toejuiching in den schouwburg, de paniek in geval van werkelijk of denkbeeldig gevaar, of het gemeenschappelijk moedig optreden tegenover een vijand, zij alle kun nen ten bewijze strekken van de veelvul digheid van suggestieve aansteking. Alle samengroeping van individuen doet een soort van psychische mimicry geboren worden; en iedere gemoedsaandoening, die zich tracht over te planten op de aanwezige getuigen, klimt met het aantal personen, die haar gelijktijdig ondervinden.
Daarbij dient niet uit 't oog verloren, dat wie anderen suggereert, zich daarvan in 't geheel niet bewust behoeft te zijn, hetgeen almede blijkt uit de veelvuldig voorkomende auto-suggestie, waarvan zoovele martelaars en asceten, fakirs en andere aanhangers van godsdienstige secten duidelijke voorbeelden leveren.
Mogen we nu aannemen, dat in het hier geschetste het wezen, de oorzaken, de werking en de invloed der imitatie, met inachtneming van de vereischte beperking, voldoende helder in het licht zijn gesteld, dan mag daaruit tevens worden afgeleid, dat het goede voorbeeld in den meest uitgebreiden zin bij de opvoeding van het jeugdig individu van het hoogste gewicht moet worden geacht.
De overtuiging toch, dat van nabootsing in den goeden zin een nauwelijks hoog genoeg te schatten opvoedende kracht uitgaat, dat die nabootsing te eerder en met grootere kracht zal te voorschijn geroepen worden, naarmate zij steunt op een hooger waardeeringsgevoel of een meer intensieve bewondering, en eindelijk, dat deze bewondering en waardeering worden te voorschijn geroepen door de suggestieve kracht, die gelegen is in anderen persoonlijkheid, denken, spreken en handelen, dwingt ons te erkennen, dat hoogstaande geesten, edele daden en denkbeelden, beschaving in spraak en manieren, onberispelijkheid in levenswandel de machtigste factoren moeten zijn tot vorming van goede menschen.
Dit wordt natuurlijk aanstonds toegegeven,
| |
| |
maar wanneer iedereen daarnaar een ernstig en oprecht onderzoek instelt bij zichzelf, zal hij tot het resultaat komen, dat de toepassing veel te wenschen overlaat. -
De wetenschap, dat onreine, onzedelijke voorbeelden, omgang met naturen van een verdacht of slecht karakter, avontuurlijke en prikkelende lectuur van slecht gehalte, de phantasie machtig aangrijpende tooneel- of bioscoopvoorstellingen van twijfelachtigen aard een hoogst verderfelijke aantrekkelijkheid kunnen hebben, welke tot navolging opwekken en verkeerde, doch latente zielseigenschappen tot uiting roepen, geeft aan ieder ernstig opvoeder aanleiding om:
1o. een wakend oog te houden op den omgang, waartoe jongelieden neigen;
2o. scherp toe te zien op den aard en het gehalte van de lectuur, welke onder hun bereik valt;
3o. den smaak zoodanig te leiden, dat slechts onschuldige ontspanning of geestelijke en zedelijke ontwikkeling het resultaat van lezen wordt, en
4o. tegen te gaan, dat onze kinderen bioscoop-of tooneelvoorstellingen bijwonen, welke de verbeelding overprikkelen door de grove wijze, waarop het lage en liederlijke wordt tentoongesteld.
Zoodoende kunnen we er voor waken, dat nimmer van onze opvoedkundige overtuiging en ons opvoedend streven geldt de Genestet's woord:
‘'t Geloof van de Eeuw, in 't kort gezegd,
Is dit: ‘Och, alles komt terecht’.
Elke zorgeloosheid, elk lichtvaardig vertrouwen, dat veel in de geestelijke en zedelijke ontwikkeling van den jeugdigen mensch met den tijd en bij het rijpen der ervaring wel in orde zal komen, is onverantwoordelijk. En toch wordt er in dezen zoo vaak gezondigd.
Ook in dit opzicht is het voor 'n ieder heilzaam zichzelf te kennen, of althans te trachten dit te doen, want die wetenschap opent ons niet alleen het oog voor de geheimenissen van ons eigen zieleleven, maar tevens voor de overeenkomstige verschijnselen in geest en gemoed van hen, bij wie het onze plicht is talent en persoonlijkheid te wekken. Die kennis zal ons steeds waakzaam en werkzaam houden, de bron onzer liefde voeden en ons den besten weg wijzen, om met de uiterste voorzichtigheid en onder veel onthouding, met wijsheid en met kracht de schoonste taak van ons leven te vervullen.
MAURITZ.
|
|