| |
Geesje
door Marie Ovink-Soer.
Ze was in een plaggenhut geboren, en toen ze nog nauwelijks praten of loopen kon, maakte Geesje al kennis met de ruwheid van 't leven. Ze zag deze belichaamd in haar moeder, tot wie de kleine dreumes in angst en beven opkeek, schuw uitwijkend voor den immer te verwachten slag van de harde werkhand. En die hand woog zwaar op wie niet dadelijk gehoorzaamde aan moeders kortaf bevelen.
Geesje's twee oudere broertjes waren al even bang als zij voor de groote, bonkige vrouw, die zij moeder noemden. En als men den kinderen gevraagd had wat een ‘moeder’ was, dan zouden ze zeker geantwoord hebben: ‘dat is een vrouw, die kleine kinderen zooveel ranselen mag als ze wil, omdat ze hun elken dag te eten geeft.’
Met hoe oneindig veel moeite, met welk tobben en zwoegen 't dagelijksch brood voor hun altijd hongerige monden verdiend werd, daar wisten de kinderen niet van af. Ze leefden onbekommerd voort als kleine velddieren, met goed weêr den heelen dag buiten, anders opgesloten in de hut tot moeder thuis kwam. Van een vader had Geesje nooit gehoord, en wist eigenlijk niet, dat die noodige, nuttige medehelpers, om hen groot te krijgen, op de wereld bestonden. De broertjes praatten wel eens van ‘vader’, ‘die al lang fort was, altijd fluisterend, want moeder werd woest driftig als ze 't woord ‘vader’ hoorde.
Ze leefden dood eenzaam met hun vieren in het simpel huisje, en er gingen dagen voorbij, dat ze geen andere levende wezens zagen dan de scheper met zijn kudde.
Met mooi weer was 't prettig buiten spelen in de zandkuilen op de bloeiende hei.
De broertjes waren lief voor 't kleine onbeholpen zusje. Ze zeulden met haar om, en pasten op, dat ze niet viel en zich bezeerde. Maar, toen ze wat grooter werd, en met de dikke handjes van zich af begon te slaan, drensde en huilde, wanneer ze niet dadelijk haar zin kreeg, wilden de jongens niets meer van Geesje verdragen, liepen weg, en lieten haar aan haar lot over.
Dan schreeuwde 't kleintje zich 't keeltje schor, eenzaam, verlaten schaapje, en huilde zich eindelijk in slaap in de zandkuil ter zijde van het hutje, waar moeder haar 's avonds vond, ruw optrok, en mee naar binnen nam. Een poos later kwamen de broertjes aangehold, en kregen een pak, omdat ze zoo ver weg waren geloopen. De jongens brulden dan als varkens, om moeder schrik aan te jagen, en Geesje huilde van den weeromstuit mee.
Op zekeren dag verdwenen de broertjes uit Geesje's leven. Eerst kwamen ze nog thuis slapen, maar dat hield ook al spoedig op, en toen Geesje bij moeder navraag deed, bromde deze, dat Gijs en Kees nu Goddank groot genoeg waren, om hun eigen kost te verdienen.
In haar vreugdelooze jeugd was 't heengaan van de bazige, ondeugende broertjes, met wie ze bijna altijd kibbelde, toch een droevig gemis voor Geesje, dat niet vergoed werd door de dikkere snee roggebrood in de karnemelk, nu er twee minder waren, om 't eten mee te deelen. Met andere kinderen kwam Geesje in haar prille jeugd nooit in aanraking, want moeders hutje was nog een heel eind verwijderd van 't naast bijzijnde kleine gehucht met zijn ver uiteengebouwde huisjes. Op bloote voetjes, die flink konden stappen, ging ze, nu 't zomer was, met moeder mee, als die op 't veld moest werken, en lag dan onder een boom te slapen, of speelde in 't warme gras, en vernielde de bloemen, die binnen haar bereik waren. Bij regen en kou bleef 't schaapje alleen thuis, en verdreef zich den tijd zoo goed ze kon, spelend met haar lorrepop. Lang van te voren al zat 't kind uit te kijken over de eindelooze hei, of ze moeders bekende gestalte aan zag zwoegen, zonder eenig blij verlangen naar haar komst, maar omdat ze dan niet langer alleen zou zijn.
Eens (en Geesje vergat dien dag nooit, want hij bracht de eerste vreugde in haar leven), kwam moeder thuis, op de hielen gevolgd door een vuilen, broodmageren hond. 't Dier was door stompen noch schoppen te verjagen, en bleef zich aan 't menschelijk wezen, dat hij, wie weet na hoeveel tijd, ontmoette, vastklampen met den moed die honger en ellende geven. Maar moeder bleef hardvochtig; 't arme beest mocht niet binnenkomen, en daar zat 't nu voor de deur (van
| |
| |
wat hem een gesloten paradijs leek) droef te janken en te huilen, met iets bijna menschelijk smeekends in 't geluid van zijn stem.
En terwijl Geesje luisterde naar dat treurig kermen, ontwaakte in haar ziel het medelij.
Ze keek eens naar moeder, die stil en stug, als altijd, haar gang ging, het vuur aanmaakte, den pot met water overhing om straks de aardappels te koken. 't Kind durfde niet vragen, of de hond binnen mocht komen, maar stil bedacht ze, dat ze wat aardappels en een stuk van haar roggesnee zou bewaren, en hoe heerlijk 't hongerige dier daar aan zou smullen.
Uitgeput zweeg de hond eindelijk.
‘Hij is nou zeker fort,’ zei moeder na een poosje. Zij schoof Geesje haar eten toe, en toen 't karig maal genoten was, ging ze naar buiten om water te halen. De vrouw was den armen, door haar buitengesloten stumper, geheel vergeten, en schrok ervan toen 't dier, haar opzij duwend, binnendrong. Verrukt hurkte Geesje naast 't leelijk mormel neêr, ze luisterde niet naar moeders schelden, voerde den gulzig slikkenden hond haar brood en aardappels om beurten, en aaide hem over zijn ruigen, vuilen rug. Moeder keek brommend toe, maar ze joeg den hond toch niet meer naar buiten, en, toen ze er den volgenden morgen vroeg op uittrok, zei ze er niets van dat ‘Bruin’ bij Geesje achterbleef.
Wat 't dier voor Geesje was de zes laatste maanden, dat hij zijn verwaarloosd, ziekelijk lichaam nog meesleepte, dat wist niemand dan 't kleine vrouwtje zelf. Toen Bruin eindelijk voorgoed de oogen sloot, had hij niet tevergeefs geleefd, al was hij nooit anders dan een arme zwerver geweest. Een klein menschenkind, ook vrijwel een verschoppeling in 't leven, had hij 't hartje verwarmd door zijn aanhankelijkheid en trouw. Hij leerde Geesje wat liefde en dankbaarheid zijn, hoe kwaad met goed te vergelden. Want nooit, ook als zij ondeugend was en hem plaagde, had goedige Bruin haar gebeten. Hij likte 't handje, dat hem sloeg. Geesje schreide bittere tranen bij zijn dood; ze had haar besten vriend verloren. -
Intusschen groeide Geesje op tot een mager kind metstroogeel, verschoten haar, en een bruin besproeteld gezichtje. Ze was geheel onwetend, kon lezen noch schrijven. De leerplicht bestond toen ter tijd nog niet, en 't kwam den armen daglooner geheel overbodig voor zijn kinderen naar de meest ver afgelegen school te zenden als ze oud genoeg waren, om hun eigen kostje te verdienen, en hij de zorg voor hun onderhoud dus kwijt raakte. Geesje was ruim zeven jaar toen moeder ook voor haar dochtertje den tijd gekomen achtte aan 't verdienen te gaan d.w.z. haar eigen kost; van loon was geen sprake. En zoo toog de stumperd de wijde wereld in, met geen andere uitrusting dan haar door wind en weer verschoten lompenpakje. Als geiten- en varkenshoedster en duvelstoejager op de groote boerderij, waar moeder met moeite een dienst voor haar veroverd had, was Geesje niet meer waard. Langzaam en met moeite leerde ze 't werk, dat haar te doen werd aangewezen. Aan ruwe scheldwoorden was ze gewend, en 't hinderde Geesje niet, dat deze staag op haar neer regenden met menigen stomp of klap als toegift. De oude paardenknecht was de eenige, die 't arme schaap niet snauwde en afgrauwde, haar zelfs dikwijls een vriendelijk woord gunde. Ook zonder dat, leek Geesje haar tegenwoordig bestaan een groote verbetering bij het oude. Voor 't eerst van haar leven kreeg ze dagelijks genoeg te eten aan spijzen, die een onbekende weelde voor haar waren. Geesje dacht, dat warme pap, zooals de boerin die kookte, tot het lekkerste eten behoorde dat bestaan kon, en, zooals een stukje gebraden spek haar gehemelte streelde, dat kon ze niet onder woorden brengen.
't Meisje sliep op stroo, net als thuis, en maakte haar morgentoilet onder de gudsende straal van de buitenpomp.
Daar zij haar werkzaamheden geheel buitenshuis had, kwam ze maar weinig met de leden van 't gezin in aanraking. Alleen bij 't eten, als ze schuw aanschoof, en 't kleinste plekje aan tafel trachtte in te nemen, maakte ze deel uit van den kring. De boer leek haar een hoog verheven wezen, voor wie je bevend de oogen neersloeg als hij naar je keek, en de boerin was iemand, die je zooveel mogelijk uit den weg bleef, en die je ootmoedig dankbaar moest wezen, dat ze dagelijks je bord vulde.
Dat haar moeder niet eens naar Geesje kwam kijken, en vragen of men tevreden over haar was, verwonderde hare omgeving, maar 't kind zelf bleef er kalm onder. Ze was thuis allesbehalve door liefde verwend geweest. Wanneer ze de moedergeit haar jongen zag lekken en liefkoozen, verbaasde Geesje zich er over, dat dierenmoeders zooveel geduldiger en vriendelijker zijn voor hunne kleintjes dan die bij de menschen. Dat kwam zeker omdat ze niet praten konden.
Dat was in de eerste dagen van haar verblijf op de hofstede. Doch spoedig deed ze geheel andere ervaringen op.
| |
| |
Er waren geen kinderen op de boerderij toen Geesje er kwam, een half jaar later werd er een dochtertje geboren. 't Vurig begeerde kindje werd vanaf 't eerste oogenblik met zoo overgroote liefde en zorgen omringd, 't was zoo zeer 't middelpunt waar alles omheen draaide en zich bewoog in het gezin, dat Geesje dit met de grootste verbazing aanzag. Iedereen was vriendelijk, er lag als een glans van vreugde over de gezichten der ouders, hun stemmen klonken zacht, ze waren gul en goed. Zelfs op Geesje straalde wat àf van 't licht dat de omgeving verhelderde.
Geesje was één en al verwondering, en vroeg den eenigen, dien ze 't vragen durfde, haar vriend Gerrit, waarom de boer en zijn vrouw toch zoo blij waren en tracteerden. ‘Was dat allemaal om dat bakerkindje?’
Toen hoorde ze voor 't eerst van haar leven, dat er ouders zijn die hun kinderen lief hebben als 't licht hunner oogen.
‘Moeder houdt niks van ons, ze heeft 't wel honderd maal gezegd,’ vertelde Geesje eenvoudig, ‘ze wou, dat we nooit geboren waren.’
‘Dat moest je maar zoo niet gelooven,’ betoogde Gerrit, ‘want als ze dat meende dan had ze zich niet krom gewerkt voor jou en de anderen. Je moeder is een ongelukkige stumper, en als je alles wist....’
‘Heb ik ook een vader gehad, Gerrit?’
‘Ieder mensch heeft vader en moeder, en elk beest ook, Geesje, kijk maar eens naar de vogels, er zijn er altijd een paar die voor de jonkies zorgen.’
‘Maar waar is onze vader dan gebleven? we hebben er nooit een gezien.’
Gerrit krabde verlegen door zijn grauw haar, en zette zijn pet terecht.
‘Ik geloof, dat ie dood is, kind, maar ik heb wel gehoord, as dat ie al lang weg was toen jij kommen most. 't Was geen happie voor je moeder, om drie kinders alleen groot te brengen, dat kan je zelf toch ook wel begrijpen, al ben je nog klein.’
't Schemerde een beetje bij Geesje, maar licht werd 't niet.
‘Nou ja, maar ze het ons altijd geslagen en gesnauwd, weerlegde ze vinnig. 'k Ben blij dat 'k van der fort ben.’
Bij de goede, voedzame kost en 't gezonde buitenleven, ontwikkelde Geesje zich tot een flink meisje. Men was niet ontevreden over haar. Ze deed haar werk nu handig en vlug, zag er nooit tegen op, dat van een der anderen erbij te doen, en dat kwam haar goed te pas, want ze zou nog jaren lang duvelstoejager blijven.
Af en toe werd haar een afgedragen kleedingstuk toegestopt. Dit droeg ze, zooals ze 't kreeg, te lang, verschoten of bespottelijk wijd, maar altijd nog mooi naast haar eigen lompen.
‘Ze knapt heusch op,’ zeiden de menschen tegen elkaar, en keken haar wat goedgunstiger aan.
't Kind zelf leidde haar eigen, eenzaam leven, sloot zich bij niemand aan, zocht niemands vriendschap, altijd bang uitgelachen en teruggestooten te zullen worden.
‘Geesje kon wel een wees zijn,’ zei de melkmeid tegen haar kameraad, ‘der moeder bekommert zich niks om 't schaap.’
Dit was echter Geesje's minste zorg.
Ze verlangde niet naar moeder, dacht zelden aan haar. Maar toen ze op zekeren dag bericht kreeg, dat moeder ziek lag, wist Gerrit haar toch aan 't verstand te brengen, dat 't haar plicht was, eens naar haar moeder te gaan kijken. De boerin gaf Geesje dadelijk verlof, ze mocht bovendien een pannetje met soep meenemen voor de zieke, dat Gerrit, die 't schaap een eind wilde brengen, zoolang zou dragen.
Moeder lag op 't stroo stijf van de rheumatiek, en keek meer verbaasd dan verheugd toen ze haar dochtertje zag binnen komen. Ze was al een week ziek, had niet gedacht, dat Geesje nog komen zou. 't Kind wist niet wat ze zeggen of doen moest. De waterkruik was gevuld, en de vloer ook bijgeveegd. Dat hadden de nieuwe buren gedaan, vertelde moeder. Die woonden ook in een plaggenhut, hadden 't even arm en ellendig als zij, maar 't waren medelijdende, goeie menschen.
't Gesprek stokte een heele poos. Toen vroeg Geesje, ‘of moeder niet wat van de soep wou eten, die ze mee had gebracht, en of ze die dan maar zou warmen?’
‘La me maar leggen,’ zuchtte moeder, en onverschillig voegde ze er bij: ‘Wanneer moet je weêr fort?’
‘'k Wil eerst nog wat zitten, ik ben moe,’ verzekerde Geesje, ‘de boerinne heeft gezeid, dat ik pas om zes uur thuis hoef te wezen, omdat 't zoo wijd weg is.’
Moeder had de oogen dicht. ‘Wat zag ze er oud en ziekelijk uit!’ dacht 't kind, en opeens vroeg ze: ‘Hè je veel pijn, moeder?’
‘Genog hoor!’ en met een steunend ge- | |
| |
baar poogde de vrouw zich om te keeren; hulpeloos viel ze weêr achterover.
‘Zal ik je ook helpen moeder?’ en, zonder dat ze 't zelf wist, was er een zachte meelijdende klank in Geesje's stem. Moeder keek Geesje aan, er gleed een vreemde, verbaasde uitdrukking over haar gezicht, terwijl 't kind haar onbeholpen, maar voorzichtig hielp om in een andere houding te gaan liggen En terwijl Geesje 't armelijk dek om haar heen stopte, onderzocht de vrouw: ‘Je het 't goed, hè Geesje, ze geven je eten zat hè?’ ‘En óf,’ antwoordde 't meisje kort en bondig.
Pijnlijk steunend sloot moeder de oogen weer en, terwijl Geesje rond keek in de armelijke omgeving, dacht ze aan vroeger, aan den tijd, die nu zoo ver weg leek, toen ze op den aarden vloer tusschen de broertjes rondkroop.
‘Hoe gaat 't Gijs en Kees toch moeder?’ vroeg ze, uit hare gedachten opschrikkend, ‘komen ze wel eens hier?’
‘Bijkans nooit, die hebben nou der eigen zorgen’, zuchtte de vrouw, en droef kwam er achterna: ‘Wat hebben wij menschen eigenlijk anders van 't begin tot 't end?’
‘'k Zal vragen, of 'k nog eens weerom mag kommen,’ zei Geesje, terwijl ze opstond om weg te gaan.
‘Wel nee, meid, morgen zel 't wel weer met me schikken. 't Is veel te wijd weg om weerom te kommen.’ Met een handdruk namen ze afscheid.
‘Adjuus dan, moeder,’ groette het meisje ‘'t beste er mee.’
Op den terugweg bedacht Geesje, dat ze moeder had kunnen vertellen van 't lieve kindje daar iedereen zoo dol op was, en dat ook eens tegen haar gelachen had, toen het buiten in de zon werd gereden, en zij onder den kap in 't wagentje had durven kijken.
Of moeder ook tegen haar gelachen had, toen ze heel klein was, en haar op den arm had laten dansen zooals de boerin 't kleine Marieke deed? Nee, vast niet. Geesje kon zich moeder onmogelijk voorstellen met een vrindelijk, lachend gezicht. Hoe had ze ook weer gezegd?... ‘Wij arme menschen hebben niks dan zorgen van 't begin tot 't end.’ - Maar Geesje wou niet gelooven dat dit waar zou wezen. -
Heel kort nà haar eerste bezoek trad Geesje de plaggenhut toch weer binnen. Moeder was niet beter geworden. De oude dominee uit 't naaste dorpje was Geesje komen halen voor 't laatste afscheid. 't Kind schreide hevig, meer uit angst en van schrik dan uit droefheid toen ze bij moeders sterfbed stond. De broers waren er ook: lange slungels met domme, onverschillige gezichten.
Dominee sprak vriendelijke woorden van troost tot de stervende vrouw; van zoete rust en eeuwige zaligheid in Gods schoonen hemel voor alle moeden en afgetobden hier op aarde, die hun levenstaak getrouwelijk vervulden.
Slechts de oogen schenen nog te leven in moeders vaal wit gezicht, ze kreunde af en toe, sprak onverstaanbare woorden. Geesje snikte steeds heftiger, ze wilde tegen moeder spreken, maar kon niet; neerknielend voor de legerstede, drukte ze haar hoofd tegen moeders handen.
Met moeite hief de vrouw haar hand op, en legde ze op Geesje's hoofd; 't kind voelde deze met een streelende beweging langs haar wang afglijden.
Even later werd zij naar buiten gebracht door den goeden ouden man, die haar vertroostend op de schouders klopte, terwijl hij zeide, dat moeder was ingegaan tot een beter leven. Geesje begreep niets van dominee's welgemeende woorden, wist naderhand nauwelijks, hoe de broers er uitzagen en of zij hen goeden dag had gezegd. In haar herinnering bleef slechts dat enkel oogenblik leven, waarin ze voor 't eerst en voor 't laatst moeders hand met een liefkoozende beweging langs haar gezicht had voelen gaan.
Met niemand sprak 't schuwe kind over dit alles, maar zij koesterde de herinnering er aan als iets goeds en vriendelijks, waardoor zij met veel meer genegenheid aan haar doode moeder terugdacht dan zij ooit voor de levende gevoeld had.
De jaren volgden elkander in ongestoorden regelmaat. Van geiten- werd Geesje tot koeienhoedster bevorderd, maar duvels-toejager bleef zij. Ze kreeg nu ook loon uitbetaald, ofschoon lang niet zoo veel als ze verdiende voor 't vele zware werk, dat 't meisje op de boerderij verrichtte. Niemand kwam voor haar belangen op, en zelf durfde ze niet. De knechts en meiden lachten Geesje achter haar rug uit, noemde haar dom en onnoozel. Waarom sjouwde ze als een gewillig lastdier van den ochtend tot den avond voor minder loon dan een der anderen kreeg, en liet zich bovendien door hen nog allerlei werk opdraaien?
| |
| |
Maar Geesje was niet dommer dan zij een van allen. Ze wist heel goed, dat ze niet meetelde in haar omgeving, doch haar eenzelvige, schuchtere aard belette haar daar tegen op te komen. Wie zich de moeite gaf haar goed aan te kijken had dezelfde argeloos trouwhartige uitdrukking in haar blauwgrijze oogen kunnen lezen als die uit hondenoogen spreekt. 't Meisje was o zoo gevoelig voor een vriendelijk woord in haar liefde-arm leven, en waardeerde 't geringste blijk van genegenheid als een geschenk, dat heel den dag blij voor haar maakte. Maar veel van die dagen telde Geesje niet in haar bestaan.
't Was geen vroolijk leven op de hofstede. De boer en zijn vrouw, stille, vrome menschen, waren als 't kon nog godsdienstiger en ernstiger geworden nadat 't aangebeden kindje, (kort ná Geesje's komst geboren) hun ook weer ontnomen was.
Beiden werkten hard en eischten ook zwaren arbeid van hun ondergeschikten. De spaarzaamheid, door man en vrouw betracht, ontaardde bij den boer vaak tot gierigheid. Ze waardeerden Geesje als een willige goedkoope werkkracht, doch zouden zich wel gewacht hebben dit het meisje ooit te laten merken.
Tot Geesje's oprecht verdriet was oude Gerrit gestorven. Ze was den goeden man veel verschuldigd, hij had haar dikwijls in bescherming genomen, voortgeholpen, gesteund en getroost. Geesje voelde zich eenzamer dan ooit nà zijn heengaan.
't Duurde een geruimen tijd eer de boer een geschikte plaatsvervanger voor Gerrit had gevonden, want een bekwame ploegknecht biedt zich niet dagelijks aan. Geesje had zich niet anders voorgesteld, of de nieuwe zou ook weer een oudere man zijn (zooals Gerrit was,) toen zij negen jaar geleden op de boerderij kwam. Ze keek niet weinig verbaasd toen deze een jonge, hupsche kerel bleek te wezen, met een blozend, prettig gezicht.
Tot haar verbazing, bijna tot haar ontsteltenis, nam Peter van 't begin af een heel andere houding tegenover Geesje aan dan zij die gewoon was van de overigen. Hij deed niet mee als de meiden en knechts haar tot mikpunt hunner plagerijen maakten, begon zelfs al gauw haar partij te nemen. 't Jonge, vroolijke volk had er dollen schik over, dat suffe Geesje een jongen had gevonden, die voor haar opkwam. En de jaloersche Trine, de melkmeid, spotte en lachte smakelijk:
‘Och Heere, nou heeft onze Geesje ook een vrijer gekregen!’ Bloedrood, met tranen in de oogen vluchtte Geesje weg, maar diep in haar hart was ze trotsch en gelukkig, al durfde zij 't zichzelf nauwelijks bekennen waarom en waarover.
Wat wilde Peter toch van haar, waarom was hij zoo vriendelijk en aardig? Hield hij haar misschien ook voor den gek, maar op een andere manier, waardoor ze nog meer verdriet zou hebben? Bang en schuw deed Geesje haar best den nieuwen knecht zooveel mogelijk uit den weg te blijven. Ze had wel blind moeten zijn om niet te merken, hoe gaarne Peter haar een of anderen dienst bewees, altijd bij de hand met goeden raad of om haar zwaar werk uit handen te nemen. En daarbij kon hij zoo gemoedelijk en prettig praten, net of zij en hij van kind af aan goede kameraden waren geweest. Zoo wist de jonge man zich langzaam maar zeker geheel in Geesje's vertrouwen te dringen. Lichtzinnig, doch goedhartig had Peter eerst simpel uit meelij met 't arme schaap, dat zich zoo gedwee liet duwen en achteruitdringen, haar partij gekozen. Toen begon haar uiterlijk hem aan te trekken. Geesje had nu de bekoring van haar zeventien jaar, en zag er niet onaardig uit met haar heldere oogen en blozende wangen. Al was haar mond wat groot, achter haar roode lippen lachten een rij mooie witte tanden.
Den eersten keer, toen Peter, terwijl ze een oogenblik alleen samen waren, trachtte Geesje's hand te grijpen, en haar onverwacht in de roode wangen kneep, trok 't meisje zich doodelijk verlegen terug, maar die preutschheid duurde niet lang. Al gauw, hoewel zij er zich over schaamde, begon ze te verlangen naar Peter's aanhaligheid.
't Was ook niet te verwonderen, dat Geesje, onschuldig en onnoozel, niet bleek opgewassen tegen de bekoring, die van den knappen jongen tot haar uitging. Niemand waarschuwde 't jonge, onervaren schepsel, dat het aardig liefdespel op haar verderf zou uitloopen.
Toen de lente kwam en alles in de natuur om liefde riep, van liefde sprak, kon Geesje ook geen weerstand bieden aan de stem van 't heete, jonge bloed in haar, en bezweek voor Peter's smeeken. Ze had hem boven alles lief, zou haar leven voor 't zijne hebben gegeven. Wat was daarnaast haar eer? Had hij ook niet heilig beloofd haar te willen trouwen, en die belofte honderd keer herhaald als zij in luwe nachten samen door den
| |
| |
boomgaard dwaalden? 't Scheen Geesje dan alles onwezenlijk van louter zaligheid. Was zij dat, arme, onnoozele Geesje, die daar heen ging, innig omvat door den arm van haar liefste, terwijl zij zijn zoete woorden indronk als een dorstige 't frissche water, en maar al te gaarne de vurige kussen beantwoordde, die hij haar op de lippen drukte?
En als ze angstig fluisterde: ‘Maar heb je wel bedacht, Peter, hoe arm ik ben, en dat ik zoo goed als alleen sta op de wereld?’ dan kon hij toch zoo hartelijk zeggen, dat dit er immers niets op aan kwam. Zij had flinke handen aan 't lijf, hij wist hoe ze werken kon, dat was meer waard dan geld en goed.
‘Ja’ dacht Geesje blij. ‘Hard werken, zwoegen wil ik voor jou als 't moet.’ En 't scheen haar heerlijk dit te kunnen doen voor den man, dien ze zielslief had, en met heel haar hart vertrouwde.
Tot haar de oogen open gingen.
't Arme kind wilde 't eerst niet zien of merken, dat Peter zoo veranderde, maar uit den weg bleef, geen afspraakjes meer maakte en haar oogen snel ontweek als hij bij toeval haar blik ontmoette. 't Was zuiver toeval, meende Geesje, Peter kon haar niet in den steek willen laten, zelfs al hield hij niet meer van haar. Hij wist immers, dat zij een kindje wachtte!....
Om Geesje heen begon 't gegiegel en gefluister. De boerin keek strak als het meisje haar met neergeslagen oogen voorbij ging. Spoedig kon Geesje zich niet langer ontveinzen, dat Peter niets meer met haar te maken wilde hebben. Op zekeren dag zag ze hem niet meer, en duwde de werkmeid haar hoonlachend toe, dat Peter er vandoor was, misschien wel naar Amerika...
Zooals ze heel haar leven gedaan had, droeg Geesje haar leed alleen.
Wat ze voelde, hoe ze leed, welke bittere tranen ze schreide, dat zag niemand. Tegen beter weten in kon 't arme schepsel maar niet gelooven, dat zij 't slachtoffer was geworden van haar liefde en goed vertrouwen, als zij zich herinnerde, hoe Peter voor haar geweest was. In 't begin kon ze blijven werken als te voren, al viel dit haar dikwijls zwaar na een slapeloos doorschreiden nacht.
Maar toen de winter kwam viel alle arbeid haar hoe langer hoe moeielijker. Op een avond vond de boer Geesje languit op den grond, terwijl de bulkende koeien op den emmer met voer stonden te wachten. Den morgen daarop riep de boerin haar binnen. Met vorschenden blik gleed haar oog langs Geesje's gestalte. Als kleine Marieke was blijven leven, zou ze misschien onbewust Geesje's voorspraak zijn geweest. Maar 't verlies van haar eenig dochtertje had de beroofde moeder hard en koud gemaakt. Zij misgunde elke vrouw 't bezit van een kind, en de ongehuwde moeder allereerst. Die was in haar oog zulk een schat volstrekt onwaardig.
Geesje's lang verblijf op de hofstede, haar trouwe plichtsbetrachting al die jaren, wogen bij de boerin niet op tegenover het zware misdrijf, waaraan ze zich schuldig had gemaakt. Geen oogenblik kwam het de vrouw in de gedachten, dat ze Geesje voor veel kwaad had kunnen behoeden als zij zich 't lot van de wees wat meer had aangetrokken.
Bevend, met knikkende knieën stond Geesje voor haar meesteres. Ze begreep niet veel van de lange zedepreek, die ze aan moest hooren, waarin de woorden; ‘zondig, slecht en verdorven,’ elkaar om beurten afwisselden, 't Hoofd gebogen, de handen, waarmee ze van 's morgens vroeg tot 'savonds laat gezwoegd had, deemoedig gevouwen, luisterde zij toe zonder dat de zin der woorden tot haar doordrong.
Eindelijk zweeg de koude stem. De vrouw ging naar het kabinet en betaalde Geesje haar loon uit. Den dag daarop moest ze vertrekken.
(Wordt vervolgd).
|
|