De Hollandsche Lelie. Jaargang 29
(1915-1916)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdInstantaneetjesDe Atjeher als handelaar.Zo juist komt een betrekkelik voornaam Atjeher mijn broeder een kléwang en rentjong te koop aanbieden. Hij groet met vorstelike buiging, ontpakt de zorgvuldig ingewikkelde kléwang, trekt de sabel met goud bewerkt handvat uit de fijn-houten-scheede. Zijn eigendom met trots bekijkend, wijst hij op het fijn bewerkte goud, de kunstig met figuren besneden zeer dunne spee. Mijn broeder het wapen overreikend, neemt hij een afwachtende houding aan, en als 't ware iedere uitdrukking op 't gelaat van de toewan bestudeerend. Origineel kleurt de bonte hoofddoek boven het bruin-getinte karakteristieke gelaat, slim, bijna sluw. Vanonder het donker-blauwe vrij korte jasje met de goud omrande knoopen hangt de rood-geruite sarong, en daaronder de donkere pantalon. Het fraaie, slank gebogen heft, van een weeldrig met goud-bewerkte rentjong steekt uit de breede gordel, die de sarong om het middel bevestigd houdt. ‘Hoeveel?’ vraagt mijn broeder in 't maleisch. - Hij trekt een bedenkelik gezicht, en noemt een enorme prijs. Wanneer mijn broeder bedenkingen maakt, en een veel lager bod doet, buigt hij zich voorover, legt met hartstochtelik gebaar de hand op zijn hart, zeggend: ‘Pertjaja toewan?’ (vertrouwt mijnheer mij?) en nog eens: ‘Pertjaja toewan?’ daarop de prijs noemend die hij er zelf voor betaalde, er met klem bijvoegend: ‘Toewan bolee potong,’ (mijnheer mag afsnijden), haalt de kléwang langs zijn hals - en vervolgt: ‘als het niet waar is.’ ‘Tida bolee,’ (niet mogen) zegt lachend mijn broeder. - Een oogenblik later, als mijn broeder bij zijn eenmaal genoemd bod blijft, herhaalt hij nadrukkelik: ‘Pertjaja toewan, pertjaja toewan. Ik betaalde er zelf zoveel voor.’ En niettegenstaande hij slechts enkele seconden terug zijn hoofd willig ten offer bood, wanneer op zijn woorden geen staat viel te maken, niettegenstaande dit vertrouwen wekkend voorstel, noemt hij nu een aanmerkelik lagere prijs. Nu trekt zijn gezicht in een hoogst ernstige plooi, en zegt hij nog dringerder dan een oogenblik te voren: ‘Toewan bolee potong,’ en strijkt met de wijsvinger over die van de andere hand, ‘als het niet waar is.’ Verbouwereerd kijk ik de man aan; gaat hij op deze manier door, dan eindigt hij met ook de benen af te snijden, en blijft er niets van hem over, dan een bloedig stukje romp. Bah, - afgrijselik niet waar? Maar de humor van het geval is, dat de man nog heel is, en volmaakt gezond langs K.R.'s wegen gaat. Plots zegt hij op mij wijzend: ‘Njonja Radja,’ op mijn broeder wijzend: ‘Toewan Radja,’ en de vinger tegen zijn borst drukdend, ‘Saja Radja, betoel,’Ga naar voetnoot1) dit laatste met veel nadruk. Typisch Oostersch is deze vleierij, om den kooper goed te stemmen. Nadat mijn broeder zijn eerste bod met vijf gulden verhoogd heeft, eindigt hij de koop te sluiten - maar niet nadat hij enige malen herhaalt, dat hij zelf roegieGa naar voetnoot2) heeft. Dan vraagt hij dringend nog een gulden of halve gulden extra, ‘als een present toewan.’ | |
Djaga Nabibask.Ontegenzeggelik is Djaga Nabibask een persoon van gewicht in Koeta Radja; hij bekleedt het ambt van Djaga, nachtwaker van het ‘Atjeh’ Hotel - en de manier waarop hij zich van deze taak kwijt, is een niet alledaagse, en in zeker opzicht beseft men iets van Djaga's ontzettende waardigheid, als men bedenkt, dat zo gauw de zon in zachtrose en blauwe tinten gedaald is achter de goenoeng goenoengGa naar voetnoot3), en de donkere schaduwen van de komende nacht, de witte wegen tot een grauwgrijs verkleuren - dan komt Djaga op, als de gebieder van de nacht. Men ziet niet alleen Djaga's waardigheid in de trotse houding, de enorm grote hoofddoek buitengewoon sierlik om het grijze hoofd geplooid, de donker blauwe uniform met blinkende knoopen, laarzen aan, de grote sabel aan zijn gordel, een revolver vlak van voren tussen de gordel, en eindelik tot voltooiing van zijn gecompliceerde wapenrusting een stok, massief en waardig zoals alles aan Djaga massief en waardig is. | |
[pagina 767]
| |
Maar zoals ik reeds zeide, men ziet niet alleen Djaga's gewichtigheid, neen men hoort die ook in zijn langzame zware stap, en het klinkend regelmatig geluid van zijn stok. De grijze lange baard is in tweeën verdeeld, tot een koord omgedraaid, en beide einden aan de ooren bevestigd - hoe dit kunststuk bewerkstelligd wordt, is tot nu toe nog in 't duister gehuld. Hieruit ziet men dat zelfs een baard problemen kan bevatten - of deze baarddracht meer gebruikelijk is, is mij niet bekend - misschien ook is het een aan 't geniale grenzende inventie van Djaga, wat mij, zijn waardigheid in aanmerking genomen, niet verbazen zou. Ook van Djaga kan men zeggen: zucht hij, dan zucht heel Koeta Radja, gaapt hij, dan dreunt het hotel, en krijgen alle gasten een onweerstaanbre neiging tot gapen. ‘Tabé toewan’, zegt hij als een vorst, die in een minzame bui zijn onderdanen wel wil groeten. Spreekt men hem aan, dan maakt hij niet alleen het militaire saluut, maar een vorstelike buiging verhoogt nog Djaga's waardigheid, en bijna zou men er op durven zweeren, dat hij van vorstelike origine is. Wordt het later in de avond, en is er weinig geruis van stemmen, alleen het zachte gesjirp van de krekels in 't gazon, dan hangt een bijna vredige stilte om het grote, open huis, en Djaga, onder de pendoppo zittend, zegt in zangerige dreun de mystiek Oostersche litanieën. Tegen dat de lichten in de grote eetzaal, met de lange rijen openstaande ramen, gedoofd worden, staat Djaga op, gaat het hoofdgebouw door naar het achterste gedeelte, met aan beide zijden de lange vleugels, wraar de paviljoens liggen, de eetzaal in het midden, daarachter de grote keuken, en eindelik de bediendenkamers.
Zwaar klinkt zijn stap, met het klikkend geluid van de stok - nu zoekt hij een zitje op de bank, een praatje makend met Nenna, de oude baboe. Nenna, die wonderlike dromen weet te vertellen, en ook wel geesten ziet. Onlangs nog zag ze onder de kollon een biddende geest, de volgende dag brandde ze op dezelfde plaats wierook, en een klein, sober maal werd aangericht ter eere van de geest, waar zij aanzat met enkele baboes en boys. Bij extra feestelike gelegenheden draagt Djaga een buitengewoon fraaie hoofddoekGa naar voetnoot1) een geschenk van generaal van Dalen. Is het wonder, dat niet weinig van generaals glorie afstraalt op de persoon van Djaga? Lieve lezeres, mocht ge het voorrecht hebben Djaga te ontmoeten, dan geef ik U een welgemeende raad: maak nooit of te nimmer gewag van 's mans leeftijd, want natuurlik wekt het ten hoogste zijn verontwaardiging op, en vergeeft hij U nooit dit gebrek aan goede vormen. Een van de boys beging de verregaande onbeleefdheid over zijn ouderdom te reppen, waarop Djaga al zijn waardigheid bijeen gaarde zeggend: ‘Oud, je grootmoeder is oud,’ hem diep gekrenkt de rug toekeerend. Nu, in zeker opzicht heeft hij gelijk; wanneer de geest bezield is met een jeugdig vuur, dan behoudt ook het lichaam een jeugdige élastisiteit - maar het is toch heus waar dat Djaga's leven wel wat al te élastisch kan zijn, en wanneer 's nachts het klikkend geluid van zijn stok klinkt op de stenen trap, dan vrees ik wel eens een zonderling gestommel te zullen hooren - Djaga's val. - Huilen of janken de honden, de nachtrust verstorend, dan richt Djaga zich in al zijn waardigheid op - en klinkt zijn mysterieus, eenigszins onderdrukt: ‘Dijam, dijam’Ga naar voetnoot1) klem bijzettend door het klikkend geluid van zijn stok. Sluipt de moessang van de ene sawomanillaGa naar voetnoot2) in de andere, zoekend de rijpe vruchten, die als aardappelen in de bomen hangen - of wel minder zachtaardig vervolgt hij een eenzaam dwalende kip - wat een strijd geeft op leven en dood, met een wanhopige poging van de in doodsangst krijschende kip, die - ach arme - natuurlik het onderspit moet delven, voor het grote en veel vluggere roofdier. - Of wel, wanneer de pontianak met zijn geheimzinnig, lachend ‘ha-ha, haha’ om het huis gaat - deuren rammelen - dingen bewegen en verschuiven, alsof de geest in zijn grenzeloze onrust grijpt aan alle, de aards-menselike dingen zoekend - grijpend een steun - als achtervolgd door eigen onrust. Valt de eerste lichtstraal druilerig, grauw door de koel-grijze nevelen van de nacht, optrekkend de nachtelike sluier, waaronder de frisse morgendauw bepareld ligt, dan is Djaga's rijk ten einde, en legt hij zich te ruste in zijn kamer waar zijn spullen, naast- | |
[pagina 768]
| |
en op elkaar gestapeld als in een uitdragerswinkeltje, hem niet schijnen te hinderen - met als enig ‘gezelschap’ een wit slank duifje in houten kooi met zijn poëtisch zangerig ‘coecoerroe’ Djaga zich te ruste leggend, buiten sluitend het nog druilerig licht dat komen gaat - verlangend nu al naar de avond, de avond met zijn mysterieuse schoonheid onder tropische sterrenhemel, de nacht als de oosterlinggehuld in zijn fantastische kleedij, blootsvoets geruisloos langs de wegen gaat - even een zangerig opklinken van stemmen - een witte flikkering van de ogen in het donker getinte gelaat - van verre de eentonige mélodie van een viool - uitzingend de melancholie van het leven - het eenzame leven - in het eeuwig zoeken naar schoonheid, naar geluk. Als een zoele zéphir rust in de tjimaras, licht, en toch zwaar van de zoet-bedwelmende geur van de tjempakka.
Buiten naast de deur van Djaga's kamer hangt achter glas, in bruine lijst, Djaga's doopceel, bijna zou ik zeggen oorkonde, als volgt: ‘Nabibas K.P. baroe | |
Javaansch-liedje.Dari mana datang nja lienta, nonna,
Dari sawah toeroen di kali.
Dari mana datang nja tjienta,
Dari mata toeroen di ati.
Van waar komt de bloedzuiger,
Van de sawahs dalen ze af naar de rivier.
Van waar komt de liefde,
Van de ogen naar het hart.
Djangan engkau memakan bisa,
Bila makan hilang oemoernja.
Djangan lalai mendjaga dia,
Akan badan serta djiwanja.
Gij moet niet alleen eten,
Want al etende gaat de tijd voorbij.
Gij moet niet alleen zorgen voor 't lichaam.
Zorg voor de ziel zowel als voor 't lichaam.
De mélancholisch-eentonige mélodie, waarop deze woorden gezongen worden, is van een diep-innerlike bekoring - het lied van de Oosterling is een uitzingen van de liefde, intens grijpend in de ziel - een mengeling van smart en passie. | |
Het Wever-vogeltje.Klein, slank bruin vogeltje met wit kopje, ook wel monnikskapje genoemd - bouwt een kunstig nest; het is zo mooi inéen gevlochten, dat de Atjeher zegt: ‘Kan men het uit elkaar halen, zonder een halm te breken, dan vindt men in het nest een gouden naald.’ | |
De muis in de Sawahs.Zonderling is dat de muis de jonge aren van de padi afbijt. De Atjeher geeft hiervan deze uitlegging: - Meestentijds staan de sawahs onder water; de muis om niet te verdrinken slaat zijn staartje om de padihalm. Daar die erg scherp zijn, en een insnijding maken in de huid, voelt hij nu de pijn in zijn staartje; dan wreekt hij zich door een andere padihalm af te bijten. | |
Karakter-Studie van de Palm- of Klapper-boom.Twee palmen, dicht in elkaars buurt, gedroegen zich zeer verschillend; de éne gaf veel vrucht, de andere geen -, maar niet lang daarna gaf ook de andere klapper mooie vruchten. Toen iemand zijn verwondering erover uitsprak, zei de Atjeher, eigenaar van de palmen: - ‘Och, de éne klapper was verlegen, schaamde zich voor de andere.’ | |
Geestes-verdrijving.Er was ziekte in een familie. - Nu besloot men de geesten, die blijkbaar vertoornd waren, te verdrijven. Een grote pan rijst werd gekookt en smakelik toebereid, voor een feestmaal waar veel gasten zouden komen. Nu vroeg de vrouw van de Ass. Resident de N.; ‘waarom doet ge het niet om de school, het is hier vlak bij, en er is meer ruimte.’ ‘Neen’, antwoordde de vrouw, die de rijst bereidde, ‘dat kan niet; om de school is prikkeldraad, en zouden de geesten in het prikkeldraad blijven hangen.’ MADELEINE HEIDESTEYN. |
|