| |
Bets.
Schets van Joha. Wilha. Tadema.
(Vervolg en slot van No. 47.)
Groote drukte bij de van Hoorn's. Piet is door z'n examen. Vader en Moeder zijn schrikkelijk trotsch op hun zoon - predikant.
Mien steekt den gek een beetje met z'n aanstaande deftigheid.
Maar Piet en Bets dansen als 'n paar jarige kinderen door 't huis.
‘Geslaagd, geslaagd, geslaagd!’ jubelen ze, en hun pret is aanstekelijk, want alles juicht ten slotte met 't jonge paar mee.
‘Bets is vandaag heelemaal als in 't begin van d'r engagement,’ fluistert Mien d'r moeder in 't oor.
Die knikt ‘ja.’
't Huis is vol bloemen en feestgedoe. Kennissen komen af- en aanloopen om te feliciteeren. Telegrammen worden verzonden en ontvangen!
Er komen enkele intiemen eten. Moeder geeft een fijn dineetje. Bets ziet er uit, om te stelen, vooral als Mien 'n donkere roos in d'r blonde krulletjes steekt. Mien kan vandaag erg met Bets opschieten; ze vindt d'r nou heel niet naar. ‘Hè, als Bets nou altijd es zoo was!’
Er wordt druk getoost op den jongen dominee en op z'n aanstaand bruidje.
Ieder is in prettige stemming. Aan 't dessert krijgt Bets' vroolijkheid wel 'n duw, als Vader van Hoorn z'n zoon voorstelt, samen een reisje te maken naar Thüringen en de Harz, om de boekenlucht wat te verliezen. Maar ze wil nu niet piekeren vandaag, en haar gezichtje behoudt den feestglans!
Om één uur brengt Piet z'n meisje thuis. Als ze weg zijn en Mien naar boven, houden de oudelui een napraatje.
‘Gunst, vrouw, wat had Bets d'r beau-jour. Ze heeft toch 'n echt aardig bekje.’
‘Ja, en ze kan ook verbazend gezellig zijn, als ze op d'r dreef is.’
‘Nou, 't mag dan ook wel,’ vindt papa, ‘want ze brengt geen cent mee. Enfin als Piet dan de moppen maar heeft.’
‘Ik hoop, dat Bets dat sentimenteele weer 'n beetje kwijt raakt, - 't is de laatste maanden zoo erg geworden. Ik hoorde op de partij bij Mevrouw Pelen, dat de ouders ze tegenwoordig ook zoo zeurig vinden. Niet het onderwijs - dat is goed. Maar ze zanikt over dingen en toestanden, die kinderen uit den netten stand niet behoeven te weten,’ zegt Mevrouw Jansen.’
‘Nou, die Mevrouw Jansen moet d'r mond anders maar houden, dat is wat lekkers! Verleden week heeft ze d'r man met 'n wijnflesch tegen z'n hoofd gegooid, waar al d'r kinderen bij waren! Dat is dan toch zeker ook niet heel stichtelijk voor d'r lievelingen, ha, ha, ha!’
Mevrouws gedachten zijn alweer met iets anders bezig.
‘Zeg, man, heb je wel gemerkt, dat Piet over een beroep bij 'n dorpsgemeente denkt? 'k Houd 't er voor, dat Bets daar achter zit. Wat zou 'k 't jammer vinden!’
Mijnheer kijkt haar een oogenblik stom van verbazing aan. Dan slaat hij met de vuist op de tafel, dat de glazen rinkelen. ‘En ik zeg, dat 't nooit zal gebeuren. Heb ik daarvoor zooveel geld besteed aan m'n jongen? 'k Had 'm veel goedkooper op m'n kantoor kunnen nemen: in de granen is 't tegenwoordig ook niet mis. Een kale dorpspreeker! 't Zal niet gebeuren!’
| |
| |
Driftig staat hij op.
‘Nou, daar is Piet. Kom, vrouw, we gaan naar boven!’
Piet is om zeven uur met z'n vader op reis gegaan. Bets heeft gisteravond d'r tandjes op elkaar moeten zetten, om zich goed te houden.
En nu is hij weg - ze zal maar elk uur aftellen!
O, wat zal 't lang duren, eer ze Piet terugziet!
Hu, 't is net, of alles verkilt nu.
‘Ga vaak bij Moeder praten,’ heeft Piet gezegd, ‘ze houdt van je Bets, al verschil jullie ook soms in gevoelen.’
't Is mooglijk slecht, maar ze verlangt nooit, naar de van Hoorn's te gaan. Ze schiet niet met ze op en ze merkt van hun kant 't zelfde. Ze zou 't Piet niet graag zeggen, want 't is zijn thuis. Och, als zij en Piet eenmaal op 'n knus dorpje zitten, zullen ze misschien inzien, dat Bets 't goed meent. Als Moeder dan es komt logeeren, zal ze 't d'r erg gezelligjes maken. Dan - och, 't is nog lang zoo ver niet.
Kom, nu ontbijten en dan naar school.
Als Bets op straat komt, rilt ze even van de gure nattigheid. Een melkboer schuift voorbij.
‘Vorrrt’, sist de man, die d'r achter loopt. Bets kijkt om. - - Ineens vliegt ze op de kar toe: ‘Man, steek toch dat arme dier niet met dien puntstok in z'n magere lijf. 't Heeft ook gevoel!’
Driftig keert de vent zich om.
‘Lekker ding, kaik nar je eige!’
Hij slaat nu met z'n stok op 't beest, dat jankend vooruit vliegt.
Bets gaat doodsbleek verder.
‘Mijn God, wat 'n beul! Ja, slaven zijn 't - niet anders!’
In de vestibule van de school staat 't Hoofd.
‘Juffrouw Verzijl, er is iemand in de spreekkamer voor U. Zoo dadelijk kom ik ook.’
Met looden schoenen gaat Bets naar binnen. Wat zou dáár nu weer zijn! 't Gezicht van Meneer Huizer stond zoo officiëel!
Als ze de deur opent, waait 'n wolk van odeur op d'r toe.
Ze staat tegenover Mevrouw Joosten.
Even kijken de twee ongelijke vrouwen elkaar aan.
De een, 'n mondaine vrouw beladen met winkelmoois, de andere, zonder eenigen opschik, natuurlijk-schoon. 't Overwicht geeft 't jonge meisje 'n meerderheid, die 'n oogenblik de tegenpartij imponeert.
Dan echter voelt Mevrouw Joosten zich weer de vrouw van den rijken kassier, en ziet ze in Bets slechts het juffertje, dat voor geld háár kinderen onderwijst.
‘Mevrouw Joosten,’ zegt Bets.
‘Juffrouw Verzijl, ik moet U eens spreken over de kinderen. Ik zou graag zien, dat U niet meer met ze praatte over al die akelige dingen van arme menschen en over dierenbescherming. Ze komen op school om te leeren, maar niet, om op allerlei wreedheden te worden gewezen. Wij geven 'n goede som jaarlijks aan Armenzorg, en onze paarden en honden hebben het uitstekend. Verder kan mij dat mindere volkje en die heele dierenboel niets schelen. Ze zijn er, om ze te gebruiken.’
‘Zoo, Mevrouw, maar niet, om te misbruiken, dat stemt U dan toch toe?’
‘Hoor es, Juffrouw Verzijl, daar wil ik mij niet in verdiepen - daar is Dierenbescherming voor. Dat 'n paard of 'n hond es geranseld wordt, omdat hij lui is, daar vind ik niks in.
En als 't arme volk beter leefde, behoefden ze geen gebrek te lijden. In alle geval (en nu driftiger, omdat ze zelf haar debat wel wat heel grof vindt klinken) U weet nu, wat ik wil. Belooft U mij niet, die humanitaire praatjes achterwege te laten, dan neem ik mijn meisjes weg.’
‘Dat kan ik U niet beloven, Mevrouw, ik acht 't, als onderwijzeres, m'n plicht, de kinderen met die misstanden bekend te maken. Ik doe m'n best, die zaken altijd zóó te behandelen, dat ik de belangstelling opwek.’
‘O ja, U is slim genoeg, om ervan te profiteeren, dat ze zoo met U wegloopen. Dat is het juist. De meisjes nemen alles aan, wat U zegt. Anders kan 't geen kwaad. Wat helpt 't dan, of wij ons best doen, flinke menschen van onze kinderen te maken, niet zulke zeurkousen, die zitten te kniezen over allerlei akeligheden.
Ik verkies niet, dat de meisjes daar gaan zeggen: ‘Ma, dat bont stroopen ze de arme diertjes levend van 't lijf, of - ja, hoe is 't ook weer? - een heel nest jonge reigers is moeten verhongeren om die aigrette op uw hoed.’
‘Wij zijn in staat, om bont en veeren te koopen en U begrijpt, dat ik, als 't mode is, dat wil dragen en m'n kinderen ook wil laten dragen!’
‘Neen, Mevrouw,’ zei Bets bedaard, ‘dat begrijp ik niet!’
| |
| |
Dit maakt Mevrouw Joosten grimmig.
‘Nu, als U dan maar begrijpt, dat ik van een schooljuffrouw niet terecht gezet wil worden. O, daar is Meneer Huizer!
Meneer, ik zoek voor m'n kinderen 'n andere school. Als de Juffrouwen hier mogen zeggen, wat ze willen, kan ik de meisjes net zoo goed op 'n openbare school doen; dan betaal ik maar 't vijfdepart van hier.’
‘Kom, kom, Mevrouw, loop nu niet zoo hard van stapel,’ sust Meneer Huizer. ‘Laten wij nog maar es praten.
Wilt U nog iets van Juffrouw Verzijl weten? Niet?’ (Hij kijkt naar Bets).
‘Gaat U dan maar naar de klasse, Juffrouw!’
Bets voelt zich op zij gezet. Dat is onbillijk. Ze gaat niet. 't Hoofd kijkt haar aan.
Dan Bets: ‘ik zou graag ook bij 't verdere gesprek zijn, Meneer!’
‘Beter niet, Juffrouw Verzijl, beter niet! Ik zal U later inlichten.’
Bets weer: ‘Ik kan toch zelf m'n zaak 't beste verdedigen.’
‘Juffrouw, ik moet U nu toch vriendelijk verzoeken, te gaan. Ik acht dat in 't belang van de school, en dit gaat boven uw persoonlijk belang.’
Bets blijft.
‘Juffrouw Verzijl, hebt U me niet begrepen?’
‘Ja, Meneer, maar ik ga niet. 't Is onrechtvaardig, m'n zaak buiten mij af te handelen.’
Plots stuift Mevrouw Joosten, vuurrood van ergernis, op.
‘Dat verveelt me! dan zal ik gaan. - Ik heb hier ook eigenlijk niks meer te maken. De meisjes neem ik dadelijk mee.’
Verbluft blijven de beide anderen achter.
Bets herstelt zich 't eerst.
‘'t Spijt me, dat de meisjes weggaan.’
't Hoofd is woedend, maar uiterlijk kalm antwoordt hij:
‘Ja, Juffrouw Verzijl, dat mag U wel spijten. Mevrouw Joosten's broer is in 't Schoolbestuur - U wist dat mogelijk niet? Nu, ik ben bang, dat dit zaakje onaangename gevolgen voor U zal hebben.’
Bets gaat naar d'r klasse, en ziet met weemoed naar de ledige plaatsen van de zusjes Joosten. ‘Jammer, 't zijn zulke aardige meisjes. Ze aarden heel niet naar d'r moeder. Zeker hebben ze meer van d'r vader. Hé, ja, die vrouw handelt, of er geen Meneer Joosten bestaat. Mogelijk komen de meisjes terug, als Meneer nota van de quaestie neemt.’
Zoo getroost gaat Bets aan 't werk, en al gauw zakt het onaangename gevoel van ‘iets te hebben.’
Maar als ze na school alleen naar huis gaat, drukt het haar weer erg. Zou ze Mevrouw van Hoorn er es over spreken? Neen, die kan d'r toch niet raden. Wie dan? Dien van Kampen? Dat is wel een geestverwante. Och, maar die is pas geëngageerd, en d'r galant is zoo weinig voor humanitair streven. Anna Blauw? Maar die sprak ze in lang niet en nou met zoo iets aan te komen! Gek, dat er in zoo'n groote stad nergens iemand is, om d'r hart voor uit te storten.
‘Lieveling,
Wat deed 't me goed, 'n brief van je te krijgen. 'k Heb hem wel tienmaal gelezen. Vader vroeg, of 'k hem niet kon ontcijferen. Stel je voor, jou mooie, ronde lettertjes.
We zien veel moois, Bep, maar ik zou oneindig meer genieten, als ik jou lieve gezichtje naast me had. 't Bevalt me dus maar half, dat Vader 't reisplan nog verlengd heeft. Denk eens aan ik zal je pas over twee weken weer in m'n armen sluiten.
En nu over je brief. Je zit weer te tobben, wijfje! Ik zie het tusschen de regels door.
Die schoolquaestie heb je leuk behandeld. Je hadt groot gelijk, met te blijven. Dat babbelen over iemand, zonder dat hij zich kan verdedigen, is onedel. Gek wijf, die Joosten! Trek je den boel maar niet te sterk aan. 't Zal wel afloopen, hoor! Ontslag geven? Ben je mal, Bets. Ze krijgen nergens zoo'n pracht-onderwijzeres weer.
Je schrijft - “vroeger was ik altijd vroolijk en nu voel ik me meestal droef.” M'n kleine poes, wil de dominee je dat eens gauw uitleggen?
Vroeger, buiten, zag je het duizendste part niet van het lijden, dat zoo'n groote stad geeft. - Daar had je bovendien menschen om je heen, die 't zelfde voelden als jij, en hier zie je dagelijks, hoe bijna ieder ooren en oogen sluit voor het leed van den zwakkere.
Dat is 't. Doe me nou plezier, Lieveling, en tob je mooie hoofdje niet zoo af. Denk maar, - als we eenmaal getrouwd zijn, stuur ik dien sterken Piet op de narigheden af.
We zullen saampjes krachtig ons best doen, om de menschen wakker te schudden.
Loop nou alsjeblieft niet in je eentje langs die veeschuiten. 't Zijn gewoon beulen, die zoo'n arm dier van de trappen op de schuit smijten, maar heusch, lieve, jij kunt toch niets beginnen tegen die verruwde mannen.
| |
| |
Bets, later bekeeren we alle menschen tot vegetariërs, en dan is 't laden en lossen meteen uit.
Dus, je hebt voor m'n rijksdaalder den armen kinderen boterhammen gebracht. Een heel gesmeer voor je!
Zal m'n meiske es gaan babbelen bij Moeder? Ze klaagt, dat ze je zoo weinig ziet. Doe de complimenten aan Mien, en dat ze uit d'r broers kamer moet blijven. Moeder schrijft, dat ze deftig zit te lezen in m'n boeken.
Nu, zoet vrouwke, liefste schat, met duizend kussen.
je PIET’.
Bets leest, neen ze verslindt het epistel, en als ze 't uit heeft rollen de tranen over d'r wangen.
‘Beste, beste Piet,’ snikt ze ‘o, als ik jou maar zoo gelukkig kon maken, als je 't verdient!’
En ze heeft nu altijd dat benauwde gevoel. 't Is, of ze van alle menschen vervreemdt. O, dat Piet nu nog langer wegblijft. Hoe is ze toch zóó geworden, als ze nuis? Ze weet het niet - langzaam aan. Waarom kan ze eigenlijk dat niet van zich schudden, en doen, of ze gewoon is! Maar ze kan 't niet!
Tik, tik.
‘Ja, Anna!’
‘Juffrouw, weer 'n brief voor U, dat is de tweede al vanavond.
Blieft U nog iets, Juffrouw?’
‘Neen, Anna, wel te rusten!’
‘Genacht, Juffrouw!’
Bets is alleen. Zenuwachtig opent ze de gele enveloppe. D'r vingers beven. Ze verzamelt al d'r moed, eer ze 't groote vel openvouwt.
Dan leest ze:
Aan Mejuffrouw B. Verzijl.
De Commissie van Toezicht der Bijzondere Meisjesschool aan de Tuinstraat heeft met groot leedwezen kennis genomen van de quaestie, die gerezen is tusschen Mevrouw Joosten en de school.
Daar 'n minder gunstige oplossing dier quaestie voor de school het verlies van twee leerlingen tengevolge zal hebben, meent de Commissie van Mejuffrouw Verzijl te mogen verwachten, dat zij hare verontschuldigingen zoo spoedig mogelijk aan Mevrouw Joosten zal aanbieden.
Jhr. A.W. van Boreclon, Voorzitter.
Jhr. F. van Langen, Secretaris.
Bets zit versuft. Nog eens gaat ze lezen, wat er staat. ‘Verontschuldigingen aanbieden.’ Maar dan moet men toch eerst schuldig zijn.
Doet ze dan verkeerd met den kinderen het onrecht onder 't oog te brengen, dat de sterke in de wereld tegen den zwakke begaat? Behoort het niet tot de moreele opvoeding, het medelijden de verste strekking te geven? Wordt ze, als onderwijzeres, niet door de Wet verplicht, ‘onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, het kind op te leiden tot alle christelijke en maatschappelijke deugden?’
En hoe zou ze dat kunnen, zonder op het kwaad te wijzen!
Dit alles had ze ook Mevrouw Joosten willen zeggen dien middag, maar dat werd d'r belet. En nu dit schrijven!
't Wordt Bets een oogenblik erg bang om 't hart. Waar zal ze naar toe, als ze d'r toch mochten ontslaan! Maar dat zullen ze niet, als ze d'r hebben gehoord.
Komaan, ze zal nou naar bed gaan, en trachten te slapen. Morgen heeft ze allemaal vermoeiende uren op school, en ze wil d'r lessen nu juist in de puntjes geven. Dus goed uitrusten!
Maar d'r komt van die rust niet veel terecht. Al maar denken, briefjes opstellen. Omkeeren en nog eens keeren - tot ze eindelijk tegen den morgen in slaap valt en droomt, dat ze met Piet alleen op 'n hoogen berg is, waar de prachtigste vogels op d'r schouders komen zitten.
Twee dagen later: Mevrouw van Hoorn komt van Mevrouw Verhaar's jourtje. Mien is al thuis en staat onder de veranda bloemen in een vaasje te schikken.
‘Dag Moes,’ roept ze naar binnen.
‘Kijk es, wat daar ligt.’
't Gezicht van Mevrouw wordt blij, als ze 't couvert ziet.
‘Van je Vader, Mien!’
Ze maakt den brief open en leest.
Mien vraagt: ‘Hoe is 't met de lui? hebben ze veel plezier in de bergen?’
‘O, ze genieten verbazend. Piet is saai,’ schrijft Vader. ‘Denkelijk verlangt hij naar Bets.’.
Den brief toevouwend: ‘Nou, straks zullen we wel verder zien, ik ga eerst naar boven m'n goed afdoen.’
Als Mevrouw terugkomt, zegt Mien:
‘Piet is wel smoorlijk van Bets, dat ie
| |
| |
geen twee weken bij d'r vandaan kan.’
‘Ja, Mien, maar je weet niet alles. Bets heeft 'm zeker geschreven over d'r zwarigheden.’
‘Zwarigheden?’ vraagt Mien. ‘Nou ja, Bets is den laatsten tijd een beetje saai!’
‘Neen,’ zegt Mevrouw, ‘ze heeft heusch onprettige dingetjes. Verleden week vertelde ze mij al, dat Mevrouw Joosten van de Stationslaan braaf opgespeeld had en geëindigd was met de beide meisjes van school te nemen.
Bets vond dat Mevrouw Joosten ongelijk had, maar ik heb d'r voorspeld, dat ze aan 't kortste eind zou trekken.
Volgens 't verhaal van Mevrouw Verhaar zal ze mogelijk d'r ontslag krijgen.’
‘Zou'en ze Bets ontslaan? En alle ouders en meisjes dwepen met d'r en Meneer Huizer ook.’
‘Ja, maar de Schoolcommissie heeft 't te zeggen, en die is niet op d'r hand. Daar zit ook de broer van Mevrouw Joosten in.’
Mien is een en al verontwaardiging.
‘Nou, ik ben niet zoo vreeselijk met Bets, - ik geloof, dat ik te veel tegen d'r opzie. Maar als ze zoo iets toch durven doen!’
‘Wel, jou kleine dikzak,’ lacht Moeder, ‘ze zullen best durven, hoor! Ik zal na 't eten es effen bij Bets oploopen.’
Als Mevrouw komt, zit Bets met beide ramen hoog open te corrigeeren.
‘Je zat nou toch veel mooier bij mij in den tuin, Bets.’
‘Och ja, Mevrouw, 't is erg vriendelijk van U, maar ik schiet dan niet zoo goed op!’
‘'k Was vanmiddag bij Mevrouw Verhaar. Ze had d'r jourtje. Mevrouw Brons was er en Juffrouw Selkman en Mevrouw van Ommeren.
Ze hadden 't druk over jou, Bets.’
‘Over mij?’ vraagt Bets verwonderd.
‘Ja zeker, over die zaak met Mevrouw Joosten. 't Zal leelijk voor je uitloopen, naar ik vrees, beste meid. Je hebt nou begrepen, om geen excuus te vragen, maar ik zou 't in jou plaats wel doen.’
‘Excuus vragen bij Mevrouw Joosten, bedoelt u?’
‘Ja zeker! Je krijgt anders stellig je ontslag, - dat zal je zien.’
‘Neen Mevrouw, ik geloof 't niet. 'k Heb een beleefden brief aan de Commissie geschreven, waarin ik m'n zaak uitvoerig heb verdedigd. Ik heb ze uitgelegd, dat ik in m'n recht ben, en nu zal 't wel goed afloopen.’
‘Nou, jij hebt er moed in, hoor! Maar ik niet.
'k Zou nou toch verder maar 'n beetje minder vrij zijn in m'n meening.’
‘Hoe bedoelt U? In school?’ vraagt Bets.
‘Neen, ook buiten school. 't Bezorgt je niets dan last, al dat geijver voor menschen en dieren. Of ik bedoel eigenlijk alleen de dieren. Dat je goed voor ze bent, is natuurlijk aardig, maar jij overdrijft.’
‘Dus, als ik U goed begrijp, Mevrouw, zou ik met m'n voelen voor menschenleed mogen doorgaan, maar ik zou m'n meelij voor de dieren op zij moeten zetten? Ik kan dit niet - ik zou 't zelfs niet willen ook. Een meelij, dat zich een grens stelt, is 'n fictie. Wie in waarheid z'n ziel voelt ontroeren bij den smartkreet van een zwakkere, vraagt niet, of die misschien ook afkomt van 'n lager-ontwikkeld medeschepsel. Zulk 'n moreele scheefheid kan men de wereld immers niet opdringen onder den naam van gevoel?’
‘Ja, Bets, ik begrijp van al dien praat niet veel. Dat kan Piet beter verstaan. Maar ik zeg net als Mevrouw van Someren: wij menschen hebben toch het meeste recht op de wereld, en de dieren zijn ons tot ons gemak en gebruik gegeven.’
‘Dat zegt U, maar ik zeg dat niet,’ weerlegt Bets met gloeiende wangen.
‘M'n Vader heeft mij geleerd, dat God ons de dieren als vrienden heeft gegeven, maar de menschelijke zelfzucht is laaghartig genoeg geweest, hun vertrouwen te misbruiken en ze te doemen tot slavernij.’
‘Ja, juist, dat was het, wat ze aanhaalden op Mevrouw Verhaar's jourtje. Ze vonden het heel ongepast, dat jij zulke dingen over de menschen vertelt.
Wil ik je nou es ronduit wat zeggen? Je bent geëngageerd, en hebt dus ook rekening te houden met je aastaande en z'n familie. Al dat gepraat over jou is voor ons compromitteerend.’
‘Maar Piet denkt toch net als ik, Mevrouw. 't Zijn immers geen onwaarheden, die 'k zeg. U kunt zich dagelijks overtuigen.’
‘Och kom, Bets, we loopen niet allemaal als jij te kijken naar de paarden en koeien. Dat mannen het doen is nog iets, maar vrouwen!’
Ze trekt minachtend d'r neus op.
‘Och Mevrouw,’ vraagt Bets, ‘zou 't niet alles terecht komen, als Piet en ik mettertijd buiten zijn?’
Mevrouw kleurt hoog.
‘Ja Bets, jij praat nou al maar van buiten.
| |
| |
Ik wil wel gelooven, dat Piet d'rin meegaat, maar z'n vader zal niet rusten, eer hij Piet in 'n groote stad ziet beroepen. Als je eens dorpsdominee bent kom je niet verder.
'k Zou dus dat idée 'n beetje uit m'n hoofd zetten.
Komaan,’ vervolgt ze, 'n beetje geroerd, omdat Bets opeens zoo bleek wordt, ‘meisjelief, 't beste beentje voorgezet.
Ga je nog 'n poosje babbelen bij ons? Neen, geen tijd? Nou, kom je dan 'n keertje eten deze week? Nou, dag Bets. Blijf maar boven.’
Neen, Bets wil meegaan tot de voordeur. Mevrouw van Hoorn neemt erg hartelijk afscheid. D'r vriendelijk hart zegt, dat ze wreed was, - maar d'r berekenend verstand zegt, dat ze 't moest doen voor d'r jongen.
Ontslagen!!!
Daar ligt de koude kennisgeving. Men kon niet ingaan op de verdediging van Mejuffrouw Verzijl, en meende in 't belang der school aldus te moeten handelen.
O God, hoe ontzettend! 't Is, of er hamers kloppen in d'r hoofd en d'r hart. Bij d'r lieve klas vandaan. Zonder inkomen!
Gecompromitteerd - zei Mevrouw van Hoorn 't zoo niet - ze compromitteerde de familie. O, als ze Piet's leven es bemoeilijkte - als ze voor hem es niet de rechte vrouw was.
‘O Piet,’ jammerde Bets handenwringend ‘en ik die alles wil geven voor jou geluk.
Zou ik dan juist je ongeluk moeten zijn?’
Snikkend legde ze d'r gloeiend hoofdje tegen den kouden, marmeren schoorsteenmantel.
Ze hoort Anna komen - die zal moeten dekken.
Bets wil met d'r verdriet alleen zijn en vlucht in d'r slaapkamer.
Anna vindt 't niks vreemd, dat de kamer leeg is. ‘'t Mensch is den laatsten tijd toch zoo raar.’
Ze brengt het eten op.
Als ze na 'n uurtje terug komt, staat alles nog gelijk. Ze kijkt verwonderd rond, gaat op d'r teentjes naar de deur van de slaapkamer. Ze loert door 't sleutelgat en ziet Bets voorover zitten met beide armen onder d'r hoofd.
‘Juffrouw, eet u niet?’
Verward kijkt Bets op.
‘Ja - neen. - Neen, Anna, neem maar mee; 'k heb hoofdpijn.’
Anna haalt de schouders op en sloft dan naar de tafel: ze zet de volle schaaltjes weer in den bak en sjokt de trap af.
Een oogenblik later tikt ze weer aan de slaapkamerdeur.
‘Mevrouw vraagt, of U 'n kruik wil.’
‘Dank je, Anna, ik ga niet naar bed.’
‘Of U straks theewater wil.’
‘Neen, 'k heb niks meer noodig, Anna!’
Anna zakt af! Goddank!
Bets staat haastig op. Kom, ze moet gaan corrigeeren.
In de zitkamer staat ze suf rond te kijken. Wat zou ze ook weer. O ja, d'r schriften krijgen. Daar ziet ze den ongeluksbrief weer liggen.
Ontslagen!
De volgende maand zal een ander die schriften nazien. Dan moet zij 'n andere betrekking hebben, - of ze heeft geen brood! Hoe zal 't met d'r komen?
‘Piet, Piet,’ snikt ze weer, ‘was jij maar bij me! O God, laat mij in m'n wanhoop niks verkeerds doen!’ bidt ze. En toch, als ze d'r ineens es uit was! Wat 'n rust! Als ze,.... Neen, neen, dat nooit, daar mag ze zelfs niet aan denken.
Wat zei d'r vader ook weer van zelfmoord?
‘'t Is volstrekt geen teeken van moed, maar van lafheid!’
En toch, als Piet met 'n ander gelukkiger kon zijn. Als ze Piet eens in den weg stond?
Laat ze zich daar es kalm indenken.
O, hoe verschrikkelijk - ze kan het niet. Maar 't moet - 't moet! Piet mag niet lijden door haar.
Dan zou 't beter zijn, dat ze 'm niet terug zag!
Maar o, ze kan niet zonder hem.
En als 't moet?
Ze geeft er zich een oogenblik in, hoe Piet 't zal opnemen, als ze 'm weer vrij maakt.
Ze zal dan morgen dadelijk werk maken van iets buiten de stad.
Dan barst ze weer in snikken uit ‘ik kan niet, ik kan niet!’
Maar 't moet voor Piet. Ze zal Piet schrijven. Morgen - neen, nu dadelijk. 't Moet voor Piet!
In zenuwachtige haast haalt ze d'r cassette voor den dag en neemt papier en pen.
Een oogenblik wacht ze.
Dan opeens krijgt ze in d'r verhit gezicht 'n onnatuurlijke strakheid.
't Is, of een automatische kracht d'r hand beweegt.
‘Beste Piet,
O, laat me je nog éénmaal zoo noemen. Morgen is 't uit. Ik moet weg uit je leven, 'k ontroof je aan je familie. 'k Heb veel
| |
| |
gestreden den laatsten tijd, omdat 't telkens weer bij me opkwam. Maar nu is 't goed - ik voel me nu kalm! Jij moet vrij zijn!
Voor 't laatst dan, innig geliefde,
je BETS.’
IJzig kalm schrijft ze 't adres. Dan staat ze op. Ze lijkt net 'n slaapwandelaarster - d'r blik is verstard.
Werktuigelijk neemt ze hoed en mantel, en als ze klaar is, steekt ze d'r brief in den zak. Ze wil 'm gaan posten.
De felle regen buiten doet haar even terugdeinzen - dan gaat ze toch de deur uit.
Op straat neemt ze niet de richting van de brievenbus. Ze schijnt vergeten, waarom ze uitging.
Ze stapt bedaard verder, alsof ze soest. Eerst de Langestraat, waarin ze woont, heelemaal uit. Dan den hoek om.
Met den regen zijn er weinig menschen op straat.
Bets dwaalt al verder - het water gutst van der hoed - de rand hangt slap op d'r voorhoofd, ze merkt 't niet.
D'r mantel is loodzwaar van 't water. Een paar maal sjort ze 'm op met d'r schouders.
Een agent van politie nadert. Hij vindt 't vreemd: 'n vrouw op dit late uur in zoo'n weer. Bij de lantaarn wacht ie. Bets merkt 'm niet. De agent kijkt onder den neergeslagen hoedrand. Ze gaat 'm voorbij.
‘Vreemd,’ mompelt ie. Zou ie ze achternagaan? Neen, hij mag niet van z'n gewone route af. Zou ie 'n collega fluiten? En als 't dan es bleek niks bijzonders te wezen. Och, ze is ook al op den Buitensingel.
Kijk, is 't niet net, of ze struikelt? Ze is misschien moe. Hij wil doorloopen.
Op 't zelfde oogenblik springt 'n heer van 'n fiets, en vraagt gejaagd, of hij op z'n weg 'n jong meisje heeft gezien, dat ziek leek.
‘God, ja meneer, daar gaat ze den Buitensingel op. Ik dacht al bij m'n eigen....’
De heer op de fiets is al weg!....
En telkens weer aan moest Piet aan z'n lieve meisje vertellen, hoe ie geboft had!
Hij kon 't niet uithouden daar ginds - hij moest naar huis. - Vader bromde, - Piet ging toch. De flets mee in den trein, om gauw bij Bets te zijn.
Hij vond d'r kamer leeg - 't licht brandde toch. Toen zag bij den brief van 't ontslag.
God wat schrikte ie! Anna ook en Mevrouw ook. Ze dachten, dat de Juffrouw naar bed was.
Piet staat buiten naast z'n fiets, als 'n agent komt aanstappen. Op goed geluk vraagt hij - - neen, z'n heele leven heeft hij niet zóó geboft!
Bets lacht glundertjes. D'r smalle handje rust in de groote vuist van Piet! Zalig vindt ze 't zóó te liggen met Piet naast d'r ruststoel. Ze is weken lang zwaar ziek geweest. Piet - bracht d'r dien akeligen avond bewusteloos bij z'n moeder.
En ze hebben Bets opgepast! ‘Onnavolgbaar!’ beweert Piet. Alle zwarte gedachten zijn tijdens de ziekte verdwenen, en de vroolijke, gezellige Bets van vroeger is teruggekeerd, 'n beetje ouder en kalmer.
Als ze straks geheel hersteld is, gaat ze naar hare nieuwe betrekking, als gouvernante in een vegetarisch gezin op 'n buiten in de nabijheid.
| |
Tien jaar later.
Mevrouw van Hoorn gaat logeeren bij d'r zoon in de pastorie te Duinhoek.
Behalve door Piet en Bets, wordt ze van den trein gehaald door Wim, een breedgeschouderden jongen van acht jaar, en 'n meisje van zes, dat de perzikwangen van d'r moeder heeft.
't Zijn Grootmoeders lievelingen, en ze vormen den band tusschen haar en 't vegetarisme, waarvoor ze 'n prachtige propaganda vertoonen.
Vader van Hoorn komt eens 'n treintje over, maar moet nog altijd niks hebben van ‘dien kalen pot en die alcoholvrije dranken.’
‘Jammer,’ zegt Piet, ‘voor z'n nierziekte, waarvan geen dokter hem kan afhelpen, om z'n vleesch eten en wijn drinken.’
Bets is volkomen op d'r plaats naast Piet.
Beiden hebben ze één streven - het leed in hunne kleine gemeente op te heffen.
En ze blijven opgewekt en gezond bij hun arbeid.
Bets is 'n huisvrouw, die door d'r prettig humeur de pastorie gezellig maakt. Ieder is er graag, gasten zijn er welkom!
Mien heeft er drie jaar geleden 'n natuur-arts ontmoet, waarvoor ze d'r aardig neusje volstrekt niet optrok, zelfs niet, toen hij haar meepakte naar z'n Inrichting in Duitschland.
Bets heeft tot nog toe d'r kinderen zelf onderwezen, voeling houdend met nieuwe methodes en leerstof.
Maar eenmaal - ze begrijpt het - zal 't lokaaltje de stevige figuur van Wim en het
| |
| |
rozige Suusje opnemen en wegvoeren naar de stadsschool.
Dan zal ze den forschen druk van Piet's hand noodig hebben, om sterk te blijven, want ze zal dan hare lievelingen weten temidden van het drukke, aangrijpende leven, waarin zij zelf eens bijna ten onder ging.
|
|