Of de beterschap er door intrad durf ik niet beweren, want daar de mode een dagvlinder is, was zij misschien vanzelf en onwillekeurig van het eene uiterste in het andere overgegaan. Eerst alles naakt, en toen misschien den heelen vleeschwinkel bedekt.
Het moet anders toen ter tijd wel een beetje bar zijn geweest, en daarom zal men gedacht hebben moet het mes maar diep in de wonde worden gezet, al verviel men daardoor in een platheid van uitdrukking waartegen de zedewet van dezen tijd zeker gereageerd zou hebben.
Inzonderheid deed de Mecklenburger Lauremberg dit, die in zijne ‘Veer Schertz-Gedichte in Nedderdüdisch gerimet’ in sterke kleuren het kwaad dier dagen afschilderde. Hoewel de locale kleur er door verloren gaat wil ik slechts in een vrij prozaïsch proza de enkele regels teruggeven, die door Eelcoo Verwijs werden afgedrukt, daarvan getuigende dat zij een bewijs geven, ‘hoe plastisch men toen nog kon en mocht spreken.’ De adellijke dames gaven het voorbeeld, om hun bovenlijf bijna naakt te vertoonen, en nu meende de burgermeisjes, - evenals nu, - gerust hetzelfde te mogen doen. Zij wilden ook alles laten zien en de ‘Schnieder,’ - alzoo had men toen ook een mannelijk modist, - kreeg er werk door. Hij moest den boel, (der kleeren namelijk) maar wegsnijden. Zij waren toch even zoo geschapen als de adellijke dames, en waarom zouden zij dat alles niet even goed laten zien. De dichter zegt er van:
‘Tucht en Schamhafftigkeit is mit weggeschneden,
Mit halff bloten Lyve komen se her getreden.’
Denk nu niet, dat deze brave Mecklenburger alleen stond, of dat de Duitsche stam alleen zoo zéér tegen de naakt-mode gekeerd was. Frankrijk zelf, waarvan de mode was uitgegaan, trok er ook, door enkelen zijner schrijvers, tegen te velde, en hunne woorden vonden weerklank bij ons Nederlanders.
Men gebruikte het liefst den satyrevorm. Tot spottend de waarheid te zeggen was het onderwerp het meest geschikt, en daar daarbij de dingen bij hun naam genoemd werden, groeide misschien het getal lezers aan. Men wil nu eenmaal wel eens een ‘stoutigheidje.’
In 1612 verscheen reeds een schimpschrift getiteld: ‘La mode qui court à présent et les singularités d'icelle, ou l'ut, re, mi, fa, sol, la de ce temps.’
Van 1613 is bekend het ‘Discours nouveau sur la Mode,’ dat niet alleen de dwaasheid der mode geeselde, maar vooral hare onzedelijkheid deed uitkomen.
Voornamelijk trad in het strijdperk Pater Jacques Olivier, en te oordeelen naar de vele herdrukken in korten tijd verschenen van zijn ‘Alphabet de l'imperfection et malice des femmes, augmentè d'un friant dessert pour les courtisans et partisans de la femme mondaine’ schijnt zijn geschrijf wel doel te hebben getroffen, tenzij de prediking het eene oor inging en het andere uit. Een der herdrukken verscheen zelfs, vermeerderd met een ander pamflet, getiteld: ‘Portrait racourcy d'une femme mondaine pour le friant dessert des courtisans et partisans.’
Omtrent al die Fransche boekjes weten we niet veel meer dan dat de groote boekenkenner en bibliograaf Brunet ze opnoemt.
Van de drie Duitsche hekeldichters kennen we ten minste het een en ander uit hun leven en werken.
Johann Wilhelm Lauremberg, door Winkler Prins (Geïll. Enc.) den vader van het didaktische hekeldicht genoemd, was een Rostocker van geboorte (1591). Oorspronkelijk hoogleeraar in de wiskunde, bracht hem dit logisch denken, noodig bij deze exacte wetenschap, zeker tot het hekeldicht. Gezond verstand is daartoe immers noodig, en de geestigheid komt dan als vanzelf, indien men 's menschen gebreken toetst aan den eisch der zedelijkheid. Zijne reeds genoemde ‘Veer Schertz-Gedichte’ werden nog in 1861 opnieuw uitgegeven, hoewel zij reeds dagteekenen van 1641. Zoowel in proza als in poëzie hanteerde hij zijn ‘koddige’ pen.
Het schijnt wel, dat het Plat-Duitsch zich bijzonder eigende om lachende de waarheid te zeggen, maar ook, dat de Plat-Duitschers een bijzonderen zin hebben voor het komische. Joachim Rachel studeerde te Rostock en te Dorpat. Zijn geboorteplaats was Lunder (1618) in het Noord-Ditmarsche. Hij overleed in 1667 te Sleeswijk, en zijne ‘Satyrische Gedichte’ zijn in 1664, en later herhaaldelijk uitgegeven.
Niet minder bekend is Andreas Gryphius in Silezië in 1616 geboren. Hij woonde zes jaar in Leiden, en door zijne reizen in Frankrijk en Italië kon hij ter dege de uitheemsche mode gadeslaan.
Hoewel het aardsche leed hem lang niet gespaard bleef, en over 't algemeen een sombere gemoedstemming uit zijne sonnetten en kerkhofklanken spreken, wist hij de verkeerdheden en vooroordeelen van zijn tijd,