‘Wat een verbeelding’, meende de palmdoek, ‘nou, die voelt zich hoor - toch niks beter dan wij - ook maar een afdankertje’.
Zoo gingen de uren voorbij en als de morgen het nachtzwart uit de hoeken jaagde en alles met kouden glans belichtte, voelde de oude stumper zich nog ééns zoo ellendig. Wat was ze in een zoodje verzeild geraakt, geen een fatsoenlijk, net meubel was er onder - kreupele, lamme, kale, van alles was er, maar geen enkele recht van lijf en leden.
Naarmate de dag vorderde, vulden zich de zalen met menschen. Allemaal kijkers en het langst vertoefden ze in de grootste zaal. Daar bij buffetten en salonameublementen en gaskronen en meer van dat moois zigzagden ze gezellig dooreen, alles betastend, bekritiseerend. Als ze dan alles een keer of wat waren langsgekomen, trokken ze wel eens even lachend en babbelend naar de kleinere zaal waar ze wisten een rommeltje meestal te vinden.... Een juffrouw viel met al haar gewicht in den kreupelen armstoel, liet zich daarin tot groot vermaak der anderen schommelen, daarbij zingend van ‘och was ik toch maar zoo kreupel niet’... Dan kwam de oude palmdoek, die ‘Ootje Groen’ werd gedoopt, aan de beurt en een vreemdsoortig voorwerp, half salonmeubel, half hooikist, moest daarna opzitten en pootje geven. Och, wat voelden de dames zich daar vrij en ongebonden, wat heerlijk toch zoo te graaien in andermans goed.
‘Moeder,’ riep ineens een heldere jongensstem, ‘kijk eens, o kijk eens, wat lijkt die op onze piano. Is 't hem, mam?’
Die arme piano! Alles trillde in haar bij het hooren van dat lieve, zilveren stemmetje. Och wat een schattig geluidje had toch dat kind, als hij lief was.
Moeder, die zich juist heel vroolijk maakte over het geheimzinnig salonmeubel, keek verbaasd op.
Hun piano? die zou toch naar Utrecht gaan, hoe kwam die dan hier?
Maar jawel hoor, 't was zoo, geen twijfel aan en ineens, terwijl een schaamtegloed haar naar 't gezicht steeg, bekroop haar toch een intens gevoel van medelijden. Arme stakker, was dat nu een omgeving, waar ze hoorde, en zacht, als wilde ze met haar handschoen een vlekje weg wrijven, streek ze even liefkozend over het glanzend bruin mahoniehout. ‘Kijk er es,’ riep er een, ‘hij heeft al een valsche tand ook!’ ‘Toe Gijs’ vroeg de juffrouw van den schommelstoel, aan den kleinen jongen, ‘speel nog eens een moppie op je ouwe rammelkast!’
Maar het jongetje antwoordde niet. Stil stond hij bij zijn ouden kameraad en toen de woeste grootemenschenhanden wegtrokken, deed hij heel zacht de piano toe.
‘Ga je mee, moeder?’ vroeg hij haar, die ook niet meer lachte, ‘toe nou, mam, je heb nu toch genoeg gekeken’ en nauwelijks gunde hij zijn moeder tijd om afscheid te nemen, zoo'n haast had hij.
Zwijgend liepen ze voort, het jongetje met zijn moeder, dan eindelijk barstte het kind uit: ‘O, mammie, die arme piano, wat jammer toch, dat je dat gedaan heb, ik zou hem zóo wel op mijn nek mee willen nemen naar huis toe!’
En toen de rumoerige geluiden in de zaal verstomden en de avondschemering binnensloop, stond daar de oude piano, heel stil en nadenkend en in zich hoorde zij nog het zilveren stemmetje, dat zij poogde vast te houden, voelde ze nog de zachte streeling van de vingers der vrouw, zag ze nog het gelaat, waarop plots alle vroolijkheid weggevaagd werd, en ze droomde van den tijd, toen de groote broers nog klein waren, evengroot als nu dit nakomertje en hoe zij, de piano, toen op een dag met blij gejuich was binnengehaald. Hoe moedertje dan met haar jonge stem, gevoelige, vrome liedjes zong en hoe zij, de oudejongejuffrouw, dan mee mocht doen, och, wat deed ze dan haar best en wat klonken hun stemmen dan mooi te zamen, die der vrouw en van haar. Wat heerlijk, als dan in den winter de kachel snorde en tusschen licht en donker de schemerlamp met geelzijden kap gedempt, vertrouwelijk licht verspreidde. Wat heerlijk dan te luisteren naar de sprookjes, die moeder den jongens vertelde, ze kón zoo mooi vertellen!
En later de jongens groot en de oudste met viool of fluit ook al meedoen met hun beidjes en het kleine, goudblonde kereltje, uit het onbekende bij hun gekomen, op moeders schoot ook al van de partij. Dan mopperde groote broer, al een heele mijnheer van vijftien jaar, wel eens, dat ‘die ouwe al weer valsch was’, maar altijd trok moeder partij voor haar: ‘och, 't is heusch zoo erg niet!’ ja ze gaf zichzelf soms wel de schuld, zei, dat zij zeker verkeerd had aangeslagen.
En nog weer wat later. De smalle vingertjes van 't nakomertje, die een liedje trachtten te vinden op de vergeelde toetsen.