De Hollandsche Lelie. Jaargang 29
(1915-1916)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 722]
| |
Ik zal prijzen waar lof valt te geven en den ‘roskam’ durven hanteeren, en misschien den ‘rommelpot’ roeren. Ik gevoel mij geheel onafhankelijk tegenover wien ook. Ik zal acht geven op alles wat om mij heen voorvalt en niets verzwijgen, indien door spreken verbetering is te wachten. Daarom stel ik mijn ‘Bladen’ ook open voor ieder ander, mits de onderteekening mij waarborgt hun verantwoording. Kritiek zal ik geven, ernstig en waar, indien het te pas komt. Ik schuw ook volstrekt geen kritiek van anderen. Niet ééne godsdienstige of politieke partij dien ik. Ik heb mij aan niets of niemand gebonden. Het goede grijp ik aan waar ik 't kan vinden; het kwade zal ik tuchtigen en aan de verachting prijsgeven. Polemiek met andere bladen zal ik niet voeren, tenzij mij het nommer wordt toegezonden, rechtstreeks door den niet anoniemen aanvaller. Onder ‘den Haag’ begrijp ik, zijn inwoners, zijn geschiedenis, zijn oeconomische ontwikkeling, zijn cultuur, zijn kunsten en wetenschappen, en de gebeurtenissen die er ter wille zijner traditie plaats vinden. Den Haag, hoewel derde stad des Rijks is in vele opzichten nog het oude vlek, met stedelijke privilegies eenmaal begiftigd, en dikwerf gebukt gaande onder die stedelijke allures. Ik wil er ook zijn, spreekt het vlek, maar het willen is nog geen kunnen. Tot dit kunnen wil ik medewerken; tot dit kunnen moeten velen medewerken, en niet eer dan dat het kunnen een voldongen feit is, acht ik mijn taak afgedaan. Ruim 35 jaar heb ik mijn best gedaan den Haag in zijn oude geschiedenis te doen kennen; het ligt aan mij niet, dat dit kennen nog slechts in zijn geboorte is. Daarom moet een weekblad worden opgericht, dat uitsluitend Haagsch is. De van huis-uit-Hagenaars moeten mij steunen in mijn pogen, dan zullen de geimporteerde Hagenaars van zelf bijvallen, en de buitenstaanders van zelf toetreden. Ik ontken niet dat een ‘Spuistrater’, een ‘Rammelslag’-man, en vele andere Haagsche kouters mij vooraf zijn gegaan, en ik hoop, dat ik hen voortaan als medestanders zal mogen begroeten. Hun humor zal mij misschien wel eens in den steek laten, maar ik beloof, met rake pen gewapend, ironisch-hekelend en sarcastisch-zwepend, hun werk te steunen en kracht te geven. Ik verlang geen succès d'estime, noch succès de maître, maar ik hoop op abonnés, vrouwen, zoowel als mannen; ik hoop, dat mijne Stemmen voor waarheid en recht in de huiskamer, in de eerste plaats, zullen gehoord worden, en meerendeels een liefelijken klank kunnen hebben. Dit hangt voornamelijk af hoe den Haag zich zelf houdt, den Haag in zijn magistratuur, in zijn burgerij, in zijn paleizen en woningen, in zijn kunst en wetenschap, in zijn doorzettingsvermogen om een groot iets te zijn. Bekrompen zielen zullen mij om mijn oprechtheid misschien gaan haten, maar zij die geloofs- en gewetensvrijheid liefhebben, en ook levensvrijheid in hare beste uitingen voorstaan, zullen mij wellicht de hand drukken en bijvallen. Er is niets zoo moeielijk dan in een soort voorrede een program bloot te leggen. Men zegt soms te veel, en veelal te weinig; men belooft, en het zou kunnen blijken, dat de gouden bergen niet meer waren dan stapelwolken, even beschenen door den rossen gloed van een ondergaande zon. Programs zijn in den beginne rekbaar, maar verliezen langzamerhand hunne elasticiteit, en naarmate men meer nadert tot het doel om zijn program af te werken, ziet men wel eens, dat de berg een muis heeft gebaard. Daarvoor beware mij de Haagsche ooievaar, het symbool van geluk voor onze ‘goede’ stad, en als eenmaal het groen, de kleur der hoop, het doodsche zwart in onze stedelijke vlag heeft vervangen, dan is ‘de dood’ voor goed voor den Haag dood, en zal het leven in zijn vollen glans lichten over de grafelijke ‘scone hoge sale’, en zijn warmtegevende stralen verspreiden tot ver over het gebied van ‘die Haghe’. Een blijde hoop vervult mij. Moge de mensch-Hagenaar-abonné(e) mij niet teleurstellen! A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. 's Gravenhage, 1913. |
|