| |
Jansje's Dagdienstje
door Nellie Hoekstra-Kapteijn.
Tot haar veertiende jaar had Jansje Vermeer aan het lijntje getrokken, haar borst was er geheel van ingedrukt, want het was zwaar werk; vooral met slecht weer, als de felle regen je in het gezicht zwiepte, had Jansje, het kleine, bleeke stumpertje, heel min en smalletjes voor haar veertien jaren, het hard te verantwoorden. ‘Maar alla, wat moet je doen?’ had schipper Vermeer, die vrachtjes turf van het eene dorp naar het andere bracht, geantwoord, als ze hem vroegen, of het niet te zwaar was voor zoo'n kind, aan de lijn van het scheepje te loopen. 't Waren toch al zulke slechte tijden, weinig te verdienen, een knecht kon er waarlijk niet op overschieten, dus moest Jans er maar aan; ze was schraal, dat was waar, maar anders gezond en 't was zooals zijn vrouw, Jansje's tweede moeder, zei: voor barones kon je ze niet grootbrengen. Dan lachten de menschen en merkten op, dat er toch nog 'n klein verschil was tusschen een barones en een meisje, dat voor de trekschuit liep; maar Vermeer stopte zijn neuswarmertje en liet de lui maar praten. Wat drommel nog an toe hadden ze zich met hem en z'n meid te bemoeien! Vroeg hij ooit, hoe het bij 'n ander toeging, wat die of die z'n zoon of dochter liet doen? Neen immers, maar er waren altijd menschen, die hun neus in een andermans zaken staken. ‘De splinter en de balk! Zoo zou het wel blijven in de wereld,’ meesmuilde de schipper van ‘De vrouw Jacoba’ en hoorde niet, dat zijn vrouw al twee keer had geroepen: ‘Vader, kom je om je kommetje koffie?... ze wordt koud!’ Dit laatste met een langen uithaal. Vermeer hoorde den klank ‘koud’ nog nadreunen in
| |
| |
zijn hoofd en spoedde zich naar beneden. In de kleine kajuit, waar een benauwde lucht van eten koken en gedroogde kinderkleertjes hing, vond de schipper zijn vrouw 'n dikke matrone, niet onknap en zijn drie spruiten uit het tweede huwelijk bijeen.
‘Kom je nu eindelijk,’ zei zijn vrouw onvriendelijk, jij laat me maar schreeuwen!’
‘'k Hoorde je niet,’ pruttelde Vermeer en slurpte welbehagelijk zijn koffie. ‘Zeg, zal ik Jans ook roepen; heb je al ingeschonken?’
‘O, ben je weer ongerust, asdat de Fruile niet gauw genog bediend zel worden?’ snauwde vrouw Vermeer.
‘Ik, wel nee, maar dat kind loopt den heelen dag in den regen an het lijntje, dan mag ze toch wel een warm kommetje koffie op z'n tijd hebben, zou ik zoo denken,’ zegt Vermeer.
‘Nou, dat lijntje loopen zel gauw uit wezen, hoor!’
‘Hè, wat vertel je me nou?’
‘Dat de Fruile niet meer voor de schuit zel loopen.... Jantje, blijf je nou met je handen van broertjes boterham af, anders zel ik je leeren...’
‘Maar wat...?’ vraagt Vermeer.
‘Vanmiddag ben ik in de stad geweest.’
‘Ja, dat weet ik.’
‘Nou, toen zeit vrouw Kok tegen me: Ka, zeit ze, ik weet een bovenst best dagdiensie voor Jansie...’
‘Zoo, zoo!’
‘Ja, maar ik zeg: hoor is mensch, Jans kenne we niet missen.’
‘Nou, as het mot, 't is voor...’
‘As je me nou in de rede val, ken ik niet fesoendelijk vertellen... Jantje, is 't nou uit, hè? ...Nou ze zeit: Jansie ken twee gulden verdienen mit de volle kost, bij heele beste menschen, die ik ken, mevrouw Mejoor uit de Lindelaan... Maar, zeit ze, mit slapen zel dat lastig wezen, want jullie benne mit je schip dan der is hier en dan daar.’
‘Ja, dat is nogal glad,’ bromt Vermeer, een versch pijpje opstekend.
‘Maar, daar weet ik ook wel raad voor, zeit ze. Ik bin altijd zoo alleenig 'savonds, dan ken het meissie bij mijn slapen. Ze zou dan de aardappels voor me motte schillen, 't benne der maar 'n paar en 'n steekie breien, zoo 's avonds.’
‘Alles goed en wel,’ zoo valt nu schipper Vermeer zijn vrouw in de rede, ‘ik bin blij voor onze Jans, want, jonge, jonge, bij weer en wind altijd an zoo'n lijn te loopen is waarachtig niet veel leven voor 'n meissie. En wat leert ze? Niks, niemendal! Maar wie zel mijn dan helpen’?
‘O, dat weet ik wel, me broer wil graag, die heit toch weinig of niks omhanden en dan heit tie hier de kost voor het kauwen, om zoo is te zeggen.’
‘As je broer wil?’
‘Wil?’ snauwt de vrouw. ‘Hij mot! Meheer vreet z'n ouwe moeder uit, maar dat is ok gauw gedaan. Moeder heit onderlest haar nood al zoo geklaagd teugen de buren. Lijs Snoek het me alles verteld. Lijssie, had moeder gezeid, ik wou, dat ik maar wat wist voor Jan. 'n Ambacht daar deugt tie niet voor, maar hij is gezond en sterk. Ik wou maar, as dat Ka der man hem gebruiken kon voor het lijntje.’
‘Nou, mijn best,’ zegt Vermeer, blijde met deze minnelijke schikking. ‘Maar, wanneer zou Jansie dan na der dienst gaan?’ vroeg hij, zich achter het oor krabbend.
‘Over veertien dagen; vanmiddag heb ik 'n paar lappies katoen gekocht voor jurken, ze mot er knap onderleid komme; later ken ze het teruggeven, dat spreekt eiges.’
‘Och nou, 't kind heit voor ons genog verdiend. Zoolang voor peerd speuld!’
‘Da's niemeer as ter plicht. Maar, zie je, nou ze knap onder dak ken... Jan, nou waarschouw ik je voor de leste keer...’ dit tegen haar vlasharigen spruit en zich toen weer tot Vermeer wendende: ‘en ik zeg maar zoo bij me eigen zelvers, in zoo'n dienst schiet er licht es 'n stukkie kleeren over, voor mijn van mevrouw en de juffrouw en er is 'n jongetje, zeit vrouw Kok, zoo van Willem z'n leeftijd, dus de pakkies, die zoo'n jongenheertje te klein worden, schieten, licht over voor onze jongens.’
‘Twee gulden mit de volle kost, da's mooi wijf,’ zegt Vermeer, vergenoegd zijn handen wrijvende, ‘wat zel het kind blij wezen, want ik weet, dat ze altijd verlangen had na een diensje. Ze heit het me dikwijls genog gezeid.’
‘Nou, mijn best, ze krijgt der zin nou, as ze het maar goed maakt en niet bretaal is teugen mevrouw.’
‘Jansie bretaal!’ roept Vermeer verwonderd, ‘het kind is de goedheid zelf.’
‘As je der goed laat,’ pruttelt moeder de vrouw, de kopjes nog eens vullende met heete slappe koffie, ‘maar anders, de Fruile is gouw genog op der teentjes getrapt.... Nou, Jan, ga jij effies na boven en zeg asdat je zuster koffie ken krijgen.
| |
| |
“Jansie! Koffie!” schreeuwt Jan, van zijn hand een roeper makende.
Jansje maakt het lijntje aan een boom vast en haast zich naar beneden. Haar taak is afgeloopen voor vandaag. 't Is bijna donker. 't Was weer een zware last geweest en borst en armen voelen pijnlijk aan. Gretig strekt ze de magere handen naar het kopje koffie uit.
“Brand je niet, ze is heet,” waarschuwt vader. Gretig slurpt het kind de koffie. Hè, dat deed goed! 't Verwarmde je van binnen.
Nu Jansje zoo tegenover hem over zit valt het schipper Vermeer op hoe miserabel het meisje er toch uitziet, vaalbleek en groezelig, met diepe kringen onder de fletse blauwe oogen. 'n Heel verschil met haar stiefmoeder, knap wijf, met frissche roode wangen! Maar het kind most ok toujours vort en lang geen gemakkelijk baantje; vooral nou dat de winter an kwam, stond het er slecht voor.
“Jans, meid,” zegt de schipper hartelijk, “moeder heit goeie tijding voor je.”
“Voor mijn?” vraagt Jansje, juist een hap uit haar dikken, met margarine besmeerde boterham nemende.
“Ja”, laat nu vrouw Vermeer zich hooren “je heb altijd zoo gelamenteerd over dat lijntje loopen; dat is nou temee gedaan, want ik heb een diensje voor je as dagmeissie.”
Een dienstje als dagmeisje! 't Was alsof de hemel plotseling voor het arme, gejaagde kind openging, als in een vizioen zag ze zich al in een blauw katoen japonnetje, met witte schorten, boodschappenmandje, dat hoorde er zoo bij. Een lichte blos kleurde de geelbleeke wangen en maakte de doffe oogen mooi. Dagmeisje zij! Zooals Trijn, Jans, Grietje en Eefje! Nu zouden ze niet laag meer op haar neerzien, elkaar lachend met de ellebogen aanstooten, als ze haar tegenkwamen. “Lijntjes loopen!” klonk het dan plagend en Jansje had, als ze die flink opgeschoten, knappe, frissche meiden brandhelder in hun netjes gestreken katoenen japonnetjes zag, wel in den grond willen kruipen van schaamte. Nooit voelde ze het vernederende van voor de schuit loopen zóó, dan wanneer ze de meisjes van haar leeftijd zag, die spottend de oogen over haar nietig persoontje, groezelig gezicht en armoedige jurk lieten gaan. Dan huilde ze vaak van schaamte en als Vader vroeg, wat eraan scheelde, mompelde ze zoo iets van dien naren wind, die je tranen in de oogen deed komen. De eigenlijke reden verzweeg ze maar. Wat zou het haar ook geholpen hebben? Niets immers! Die weelde van netjes gekleed gaan, lichte huiselijke bezigheden verrichten, je altijd bewegen in nette kamers en als je werk af was boodschappen doen, was voor haar niet weggelegd. Zij zou wel altijd aan het lijntje blijven loopen, tot spot van de meisjes uit het dorp, waar ze mee op de schoolbanken had gezeten. En nu zou haar liefste wensch worden vervuld! Het was haast te mooi om waar te zijn.
“O, moeder!” riep ze verheugd uit. “Is het toch waar? Gerust?”
“Wat dacht jij dan? As dat ik je voor zat te liegen?” valt haar stiefmoeder ruw uit.
“Ja, meid,” zegt schipper Vermeer, “ik zal zien, dat ik 'n ander krijg voor de lijn, maar dat is al zoowat in orde, hoor! En dan ken jij moeder 'n beetje helpen met je goed te naaien.”
“Hadt je centen, moeder?” vraagt Jansje.
“Centen!” bromt de vrouw, “'k heb een lappie gekocht, nogal schappelijk. Daar motte twee jurken voor je uit.”
“O, mag ik is zien?”
“Ze leggen in het kassie, as je de boel maar niet onderste boven haal!”
“O, moe, wat fijn! Dank U wel!”
“Ja maar, je mot het teruggeven hoor, as je in je dienst ben; de tijden zijn slecht en we kenne voor jou zulke onkosten niet maken, as je dat maar weet.”
Zachtjes streelde Jansje's hand het harde blauwe met witte bloemetjes doorweven katoen. Dat zou zij dragen! Die groezelige, smerige jurk niet meer aan behoeven te trekken!
“Nou, sta maar niet as verdomde Leivie!,” snauwt haar moeder. “Der benne nog sokken voor je vader te stoppen. Krijg ze maar.”
“Jawel, moe,” antwoordt Jansje gedwee.
“Temee,” pruttelt vrouw Vermeer, “sta ik voor alles alleenig, 's avonds.”
“Slaap ik dan niet thuis?”
“Wel neen, hoe ken dat nou? We benne ommers nou hier en dan ginter, mit “de Vrouw Jacoba”. Nee, je slaapt in stad, bij vrouw Kok, maar dan mot je 's avonds de aardappels voor der schillen en 'n steekie breien, dan heit ze meteen gezelschap an je.”
Het klinkt Jansje alles als muziek in de ooren. Wat zal ze nu 'n echt leventje krijgen, net as de andere meiden van het dorp! Nu behoeven ze haar niet meer zoo spotlachend aan te kijken! Ze gaat nu ook dienen, fijn hoor! En terwijl ze den draad door vaders
| |
| |
grof gebreide sokken haalt, lacht de wereld, het leven haar wonderschoon tegen. De hemel is blauw, er bloeien mooie rozen, de zon schijnt in vollen pracht. Ze zit niet in de benauwde kajuit van het schip “de Vrouw Jacoba,” maar in een rijkelui's keuken, waar alles glimt en blinkt en zij zich wel spiegelen kan in het groote fornuis, 'n keuken, zooals Jet van Duin die honderdmalen beschreven had. Jet was haar nichtje, zusterskind van haar overleden moeder. 'n Knap, vlug ding; ze was zoo van school in een dienstje gegaan en Jansje benijdde haar dikwijls, als ze vertelde van al de heerlijkheden uit haar betrekking. - “Nou, Jans, en 's middags zet de groote meid thee en dan zitten we wat fijn, voor ons blaadje, bij de keukentafel.” - “En mag je dan net zooveel suiker nemen als je wil?” had Jansje, voor wie 'n kopje met suiker een ongekende heerlijkheid was, gevraagd. - “Wel neen, meid, ik bin geen baas over de suikerpot, maar Kee, de groote meid.” - “O, zoo!” had Jansje uitgeroepen. “Is die Kee dan de baas over jou?” - “Over mij? Wel nee, maar zie je, Kee is nou eenmaal groote meid. O, dat ben ik over 'n jaar of vier ook....”
Aan dit alles denkt Jansje en ziet met vochtige oogen naar moeder, die alvast het lijfje van haar nieuwe jurk knipt. “Och, moeder was toch wel goed voor haar,” denkt ze dankbaar en vergeet de snauwen en geniepige slagen en stompen, haar bij alle mogelijke gelegenheden gegeven. Nu had ze Jansje's liefsten wensch toch vervuld en een dienstje voor haar gezocht.
“Wat zit je sip te kijken! Maak liever dat die sok klaar komt,” snauwt haar moeder, “ik dacht, asdat je nou merakel in je schik zou wezen mit je dienst en je zit net te kijken, of dat je je laatste stuiver versnoept hebt”.
“Ik bin ook blijd, moeder, erg blijd en ik dank uwe wel voor alles wat uwe voor me gedaan heb,” antwoordt Jansje en, door de groote emotie overmand, begint ze plotseling te schreien.
“Wat zellen we nou hebben?” bromt vader aangedaan. “Kom meid, niet huilen, je heb nou ommers je zin. Hoe dikwijls heb je niet gezeid: vader, ik wou dat ik maar een knap dienstje had en nou hei je der een en een bovenste beste ook.”
“Schei toch uit mit dat gesnotter!” snauwt moeder, “zoo'n rare meid as jij bin, heb ik nog nooit gezien. Wie gaat er nou zitten grienen, as tie in z'n schik is? Lach liever!”
Jansje snikte nog even na, droogde toen haar oogen en lachte vader toe, dien goeien man. Even deed het haar weemoedig aan als ze aan de aanstaande scheiding van vader denkt. Hij was altijd goed voor haar geweest, had haar nooit gecommandeerd of afgesnauwd. Soms, op mooie, zonnige lentedagen, als ze grint of schelpen vervoerden, hadden zij en vader wel eens aardig kunnen babbelen met elkaar. Dan vroeg ze naar haar eigen moeder, die ze niet gekend had, en vader vertelde dan, dat moeder een bovenst best mensch geweest was, maar zwak, erg zwak. Bij Jansje's geboorte was zij gestorven en vader had haar een fatsoenlijke begrafenis gegeven en een mooie krans op haar graf gelegd, omdat ze zoo mirakel veel van bloemen gehouden had. En Jansje luisterde met open mond, haar oogen in spanning op vader gericht, en ze vroeg, of moeder ook voor het lijntje had geloopen. Vader meesmuilde dan zoo'n beetje: “Dat most wel kind. We begonnen pas; ik had “de Vrouw Jacoba” op afbetaling gekocht, zie je, en een knecht was te duur; we deden alle twee ons best en al heel gauw hadden we het scheepie vrij, maar”, had hij er zuchtend bijgevoegd, “het was voor moeder te zwaar geweest, slecht voor de borst, die evenwel al niet sterk was, al heel gauw most ze het opgeven; toen is ze gaan leggen en niet meer opgestaan.”
Jansje liep dan in droevig gepeins voort en dacht aan haar jonggestorven moeder, die ook voor het lijntje had geloopen en er haar gezondheid bij ingeboet had. Arme moeder, zoo vroeg gestorven! En de dikke, robuste vrouw, die heel op haar gemak in het roefje zat, zij bedankte ervoor, om aan het lijntje te loopen, ze had vooruit bedongen, dat ze geen trekpaard was. Voor de schuit loopen en vrachtjes trekken! Neen, daar bedankte ze voor. En vader blij, dat die knappe, jonge meid hem het jawoord gaf, stemde alles toe, overgelukkig, dat hij een jonge vrouw meenam naar “de Vrouw Jacoba”. 'n Oude man had eenige jaren aan het lijntje geloopen; toen hij gestorven was, totaal op van het loopen door weer en wind, ziekelijk en aamborstig, vond moeder, dat Jansje, die pas de schoolbanken verlaten had, er nu maar aan moest; 'n jonge knecht kostte te veel en zoo best gingen de zaken niet, 't was alevel een zuur verdiend stukje brood, daar kon geen betaalde hulp op verschieten en Jansje, die in stilte op een dienstje had ge- | |
| |
hoopt, moest nu, in plaats van oome Thijs, de schuit trekken... En nu kwam er op het alleronverwachtst een einde aan en als het kind in haar smalle krib ligt dien avond, bidt ze: “O, lieve Heertje, ik dank U, dat ik nou ook dagmeissie mag worden en ik zel mijn best doen, om het mevrouw naar haar zin te maken.”
Al eenigen tijd was Jansje nu in haar dienst; de dagen waren omgevlogen. Nu, het was dan ook een verschil, hier in dat deftige huis, met die mooie, rijk gemeubileerde kamers, de keuken, waar alles glom en blonk, of voor de lijn van “de Vrouw Jacoba” loopen! In den beginne was het wel eens vreemd geweest, doch dat wende gauw. Behalve Jansje waren er nog twee booien en zij, Jansje, had lichte, gemakkelijke werkjes te doen. Als ze op de groote slaapkamer van mijnheer en mevrouw zich in den hoogen toiletspiegel bekeek, kon ze zich bijna niet voorstellen, dat zij het was. In heur blauw katoenen jurk, het witte schortje voor, tulle mutsje op, vond ze zichzelf zoo netjes; de dagen, dat ze in haar oude, aschgrauwe jurk voor het lijntje liep, leken haar nu zoo ver, o zoo ver weg, dingen uit een grijs verleden. Wat smaakten de boterhammen met koek, kaas of worst om twaalf uur lekker! En 's middags, als Trui een bord met vleesch, aardappelen en groenten voor haar neer zette, met nog een fijn nagerechtje, meende Jansje, die thuis boterhammen met margarine en 's middags aardappelen met vet of mosterdsaus kreeg, vaak, dat ze droomde, een heerlijken mooien droom, waaruit ze straks zou ontwaken.
“Wat zit je te soezen, meid!” zei Trui dan. “Toe, begin maar. Hel je genog sjuw?”
“O ja, dank u wel,” klonk het dan beleefd en Jansje viel op haar bord aan.
“Smaakt het?” vroegen de meiden dan.
“Nou,” knikte Jans, “fijn hoor! 't Is of ik bij de koningin te gast ben.”
Dan lachten de meiden. Die Jans toch! Wat smulde ze heerlijk! Zeker niet veel gewend, het arme kind, dat ze alles zoo lekker vond! 's Avonds was ze wel erg moe soms, maar dat was ze vroeger, toen ze voor het lijntje liep, ook geweest.
Het prettigste van alles vond ze, als ze om acht uur de boodschappen moest doen. Ze liep dan met een zeker gevoel van eigenwaarde, met het mandje onder haar arm door de straten. De meiden knikten haar nu vriendelijk toe, als ze haar tegen kwamen. Soms liepen ze met haar mee en vroegen hoe het haar beviel. “Beter als voor de schuit loopen, hè?” was het dan. Jansje knikte even met het hoofd, aan deze vernederende periode uit haar leven werd ze liever niet herinnerd. Ze schrikte soms, als ze de kameraadjes zoo hoorde afgeven op mevrouw en de dames. Dat leek haar heiligschennis. Neen, voor geen geld ter wereld zou zij ook maar iets ten nadeele van haar mevrouw of die lieve juffrouw zeggen. Ze waren zoo goed voor haar. Foei, wat leelijk van die meiden, om zoo minachtend van “je volk” te spreken. Ze kon er niet om lachen. Dan noemden ze haar een flauwe meid. “Jakkes, zoo'n schijnheilige!”
“Geef jij nooit eris 'n bretale mond?” had Bet de Leur, een hoog opgeschoten, knappe, blonde meid, haar eens gevraagd.
“Ik?... Nooit! Waarom? Mevrouw en de juffrouw benne altijd even vriendelijk teugen me. Waarom zou ik dan een grooten mond opzetten?” was het verontwaardigd antwoord van Jansje geweest. Toen waren de meiden in lachen uitgebarsten. Die Jans was toch zoo'n goedig schaap.
“Zullie benne meer om ons verlegen, as wij om die kale mevrouwen!” barstte het dan los. “Daarom doene ze wat water in derlui wijn, omdatte ze wel motte. Snap je dat niet?”
Jansje hield niet van dergelijke gesprekken en ontweek de kameraden dan ook zooveel mogelijk. Als ze haar tegenkwamen, riep ze “Dag!” en spoedde zich verder.
De meisjes vonden die Jans 'n vervelende meid, ze keek niet naar de jongens, vond alles in der dienst mooi en goed, aan haar had je niets; al gauw lieten ze haar dan ook links liggen. Prettiger vond ze het, als Jo, 'n aardig kereltje, het Benjaminnetje, eens met haar mee mocht, een boodschap doen. Dan liep ze, trotsch met haar boodschapmandje onder den arm, Jopie aan de hand, en luisterde naar het aardige gebabbel van den kleinen jongen. Een groote vereering had ze voor de juffrouw, 'n mooie blondine van achttien jaar, altijd even elegant gekleed. Soms maakte ze Jansje gelukkig met een lintje of strikje en eens had ze een blouse gehad. Verlegen dankte Jansje dan. “Dank u vriendelijk, juffrouw!” Ze had wel op haar kniëen willen vallen, voor de mooie, lieve Juffrouw.
Voor moeder, die tegenwoordig heel vriende- | |
| |
lijk voor haar was, schoot er dikwijls 'n stukje kleeren over en moeder de vrouw dacht, zoo bij zichzelf, als ze weer een knappe rok, die de dames ouderwets vonden, of een blouse van mevrouw, die tamelijk corpulent was en haar precies paste, gekregen had, dat ze nog zoo dom niet had gedaan, om Jansje dat dienstje bij mevrouw Majoor te bezorgen. Het meisje bracht altijd wat mee, kleeren behoefde ze haast niet meer te koopen en dat was maar goed ook, want de verdiensten waren schraal en alles was even duur tegenwoordig. Jansje begon er beter uit te zien, haar wangen kregen meer kleur en werden gevulder. “Je begint er uit te zien as kool” zei vader lachend en moeder bromde van “goed voer en een warme stal; dan most je wel vet worden.”
Kaatje, de tweede meid, zag met leede oogen aan, dat Jansje al meer en meer een wit voetje bij de dames kreeg. Voor haar, Kaatje, schoot er nooit meer wat over, 't was alles voor die slungel, die vroeger bij haar vader aan het lijntje geloopen had. Trui, de keukenmeid, dikke goedhartige matrone, die al jaren bij de familie in dienst was, nam het dikwijls op voor Jansje, het gedienstige, goedige kind, dat altijd bereid was om te doen, wat zij, Trui, haar vroeg. “Och, Ka most denken, dat die menschen van “de Vrouw Jacoba” het erg noodig hadden en zij, Ka, verdiende goed, der broers en zusters hadden allen een flinke betrekking en der moeder had 'n pensioentje, dus mevrouw en de juffrouw dochten zeker asdat Jansie het beter gebruiken kan op heden as Kaatje...” Ka luisterde met een half oor en pruttelde, dat Jans een vleister was, die met de strooppot liep. Jansje merkte wel, dat Kaatje den laatsten tijd lang zoo vriendelijk niet meer tegen haar was en peinsde haar hersentjes suf, wat of ze toch gedaan kon hebben. Als ze wat kreeg van de dames, liet ze het dadelijk aan de groote meiden zien. “Kijk is, meiden, van de Juffrouw. Lief hè? 'n Fijn bloessie.” Trui zei dan hartelijk: “Nou meid, daar ken jij 's Zondags knap mee wezen, as je moeder het 'n beetje inneemt voor je.” Ka keek voor zich heen en bewaarde een norsch stilzwijgen. Het kwam niet in Jansje's onschuldig hartje op, dat Ka jaloersch was op de gunsten, die zij genoot.
...Op 'n mistige herfstdag, Jansje was al eenige maanden in haar dienst, ze begon er goed en stevig uit te zien, gebeurde het vreeselijke.
De juffrouw miste al 'n dag of wat haar diamanten broche. Op straat kon ze het niet verloren hebben, want door een lichte ongesteldheid moest ze haar kamer houden. Behalve papa en mama kwam alleen het dagmeisje boven, om de juffrouw haar soep te brengen in de slaapkamer. Overal was door mevrouw en de juffrouw gezocht, maar de broche was spoorloos verdwenen. Mevrouw had eerst ongeloovig het hoofd geschud, toen Ka, de tweede meid, haar vertelde, dat ze Jansje meer dan eens in het toiletdoosje van de juffrouw had zien snuffelen. Of mevrouw wel wist, dat Jansje zoo snoepte tegenwoordig. O, het was schande, want zij kreeg in haar dienst alles wat haar hart begeerde. Ka had er eerst niet over willen spreken; maar mevrouw mocht gerust haar kastje nazien. Mevrouw protesteerde, doch, op haar dringend verzoek, ging ze mee naar de meidenkamer. Gedienstig ontsloot Kaatje haar kastje en haalde er alles uit. Neen, het was in orde. En mevrouw kon het bij de keukenmeid ook gerust doen. Maar mevrouw had gezegd, dat er geen kwestie van was. Trui, de oude, trouwe gedienstige, neen, ze wilde er zelfs niet aan denken en de juffrouw natuurlijk ook niet. Zij had het volste vertrouwen der familie altijd gehad. “Ja,” had Ka er, valsch lachend, bijgevoegd, “Jansje heit haar goed thuis, mevrouw, dus dat ken u niet nazien, maar ik waarschouw u voor dat meisje”.
“Het leek toch zoo'n goed, gewillig kind, Ka. Ik kan het niet gelooven.”
“Och, u mot denken, ze benne daar arm op “de Vrouw Jacoba.” Misschien weet het meissie niet, dat ze er zoo'n groote zonde aan doet, om je aan andermans goed te vergrijpen.”
Toen werd Jansje, die natuurlijk de schuldige moest zijn, weggestuurd, zonder vorm van proces. 't Was schande, een meid, waar men zooveel goed aan gedaan had, tot belooning te gaan stelen. Dat was nu voor je weldoen! Ze zouden er de politie niet in mengen, maar weg moest ze in ieder geval. Of Jansje al, bevend over al haar leden, onder een vloed van tranen, bezwoer, dat ze onschuldig was en mijnheer en mevrouw gerust haar goed mochten nazien, het was alles vergeefs, de schijn was tegen haar. Zonder afscheid van de kinderen te mogen nemen, had men haar wreed verjaagd uit de woning, waarin ze zooveel gelukkige dagen had doorgebracht.
Arm, beklagenswaardig Jansje, daar stond
| |
| |
ze nu! Wat moest ze doen? Naar “de Vrouw Jacoba” teruggaan durfde ze niet. Moeder zou haar doodslaan.... in het water springen?... Dan was alles uit, want ze begreep wel, dat ze, als dievegge gebrandmerkt, nooit weer een dienstje als dagmeisje, zou krijgen. Weer voor de lijn te gaan loopen? Maar vader had er immers nu een man voor, 'n broer van haar tweede moeder Als versuft door het groote leed, dat zoo plotseling, als een donderslag bij helderen hemel, over haar gekomen is, loopt ze doelloos voort, al verder en verder. Ze voelt niet, dat de regen, die langzamerhand heviger is geworden, haar kleeren doorweekt, ze weet alleen dat de diamanten broche van de juffrouw verdwenen is en dat zij, Jansje, van diefstal wordt verdacht.... Ze is al een heel eindje buiten de stad en begrijpt nu, in haar wanhoop, dat ze niet steeds door kan blijven loopen. De kleeren plakken haar aan het lijf, ze beeft koortsachtig. Waar moet ze nu heen? Ineens krijgt ze 'n ingeving: naar vrouw Kok, “de slaapvrouw”, zooals Jansje haar noemt. Zeker, ze zal alles vertellen en vrouw Kok, die altijd zoo goed en vriendelijk voor haar is, zal, als ze alles weet, haar niet verjagen. Ze spoedt zich nu voort, zoo snel heur moede beenen haar dragen kunnen. Vrouw Kok is, in het gloeiend, warme keukentje, bezig met het strijken van overhemden. Ze is fijne waschvrouw en werkt voor de grootheid van het stadje. Als Jansje, doornat, moe en verfonfaaid binnenkomt, valt haar dadelijk het gejaagde in het uiterlijk van het meisje op. “Wel heere, christenenzielen nog an toe! Wat hei jij an de hand?”
Jansje, door haar groot verdriet overmand, barst in een hartstochtelijk snikken uit en roept telkens: “Ik heb het niet gedaan, gerust niet!”
“Hier wurm, drink eerst maar is en kom 'n beetje op je verhaal,” zegt de goedhartige vrouw, Jansje 'n glas water gevende. Het kind drinkt, haar tanden klapperen tegen het glas en, weer in snikken uitbarstende, roept ze wanhopig: “Ik heb het niet gedaan, gerust niet! vrouw Kok.”
“Wat dan toch?” vraagt de vrouw, even haar werk in de steek latende. “Wat meid?”
“De mooie diamanten broche van de juffrouw is weg,” snikt Jansje... “en nou... en nou hebben ze gezeid, dat ik hem ge... ge...” Blijkbaar wilde het vreeselijke woord niet over de lippen van het kind.
“Dat jij hem gestolen hebt,” voltooide vrouw Kok den zin. “Wel heeremenschen nog an toe! En liet jij je dat zeggen, meid?”
“Ik... ik...” begon Jansje, “ze geloofden me niet.... ik most weg, in eene.... en thuis durf ik niet te komme.”
“Nee, want je moeder, 't is zonde dat ik het zeg, es geen gemakkelijke tante.”
“Ze zal me zoo slaan...” huilde Jansje. Mag... mag ik bij u blijven, o, als 't u blieft, vrouw Kok... Ik zal u goed helpen... ik weet niet, waar ik naar toe mot...’
‘Nou, nou, huil maar niet meer, je ken hier blijven, we benne allemaal menschen en ik ken me boterham met jou wel deelen. 't Is schande van dat volk daar in de Lindelaan, om jou, zonder bewijs, zoo in eene te verdenken. Voor mijn part gaat die kerel met z'n fijne wasch naar 'n ander... daar!’ besluit vrouw Kok en schenkt voor zichzelf en Jansje een kopje thee in. ‘Hier, Jans,’ klinkt het hartelijk, ‘drink jij dat nou maar is op en huil niet meer. 't Zel wel an het licht komme, hoor! Wacht maar!’
Jansje, bij het warme vuur gezeten, krijgt koorstachtige rillingen. Even flitst het door haar arme gepijnigde hersentjes, dat ze hier warm en veilig opgeborgen zat voor de wreede oogen van al die menschen, die haar als dievegge beschouwden. Haar prettige leventje van dagmeisje in een rijkelui 's dienst is nu uit. voorgoed!.. daarvan is ze zich flauw bewust... Dan begint alles voor haar oogen te draaien, de warmte hier binnen, na de gure kilheid daarbuiten, doen haar het bewustzijn verliezen.
‘'t Is zonde, het arme schaap leit van der zelf’ roept vrouw Kok, die snel haar buurvrouw te hulp roept. Samen brengen ze Jansje bij, met water en vlugzout, dat vrouw Kok altijd bij de hand heeft en leggen het meisje te bed.
's Nachts heeft Jansje hevige koortsen en de vrouw besluit den dokter te halen. ‘'t Was alevel geen sterk meissie dat Jansie en zoo'n geschiedenis was goed, om 'n mensch heelegaar kapot te maken.’
In haar ijlende koortsen roept Jansje voortdurend om haar vader en om de juffrouw, van wie ze zooveel hield. Ook ziet ze in haar koortsfantasieën de politie, die haar boeien wil en naar de gevangenis sleepen.
‘Zeg Jo,’ riep Frans Majoor, op een morgen, toen de familie aan de koffietafel zat, ‘kijk eens, dat dingetje heb ik gevonden. Is dat nu soms je broche?’
| |
| |
‘Ja,’ zegt Jo, ‘dat is mijn diamanten broche. Gelukkig, dat ze terecht is. Waar heb je haar gevonden, Frans?’
‘Dat moest je nu eens weten!’ plaagde Frans.
‘Toe jongen,’ sprak mevrouw ernstig, ‘zeg het nu dadelijk; daar hebben we nu dat arme kind, die Jansje, van verdacht.’
‘Nou,’ zei Frans, ‘ik had mijn passer laten vallen. Overal gezocht, eindelijk kwam hij onder de kast vandaan en geheel achteraan, tusschen het zeil, zoo'n beetje op zij bij den achterpoot, lag de broche.
‘Ik ga vanmiddag dadelijk Jansje opzoeken,’ zei Jo, ‘die stumperd is als dievegge weggejaagd en ze blijkt nu geheel onschuldig te zijn.’ ‘Zou dat schip, “de Vrouw Jacoba,” hier liggen?’ vroeg mevrouw. ‘Frans, dat moet jij vanmiddag na schooltijd eens gaan zien; ik denk tenminste, dat ze weer bij haar vader en moeder is..... Frans bracht de boodschap mee, dat ‘de Vrouw Jacoba’ niet in de haven lag, maar hij had van een jongen gehoord, dat Jansje bij vrouw Kok ziek lag.
's Middags van denzelfden dag zat de waschvrouw met eenig verstelwerk bij Jansje's bed. Het meisje ging hard achteruit. Den vorigen dag had haar vader, voor zijn afreis met ‘de Vrouw Jacoba’ naar een naburig dorp, haar nog eens bezocht. Hij vond het kind minnetjes, miserabel bleek en smal. Zijn vrouw had zich niet laten zien, ze wilde met zoo'n diefachtige meid niets te maken hebben.
't Was een schade van belang geweest voor vrouw Vermeer, want er viel altijd wat af bij de familie Majoor.
‘As je terug kom, zei je het meissie niet levend meer vinden. Ze is heel min, heit dokter van morgen gezeid,’ zei vrouw Kok, en wischte met haar bonten boezelaar de tranen uit haar oogen. Ze hield van het kind en was zich nog meer aan haar gaan hechten gedurende haar ziekte.
...Nu lag ze stil, de smalle handjes gevouwen op de dekens.
Vrouw Kok, gerucht hoorende aan de deur, stond op, om te kijken wie er waren, toen plotseling mevrouw Majoor met haar dochter voor haar stonden.
‘Wij hebben gehoord,’ begon mevrouw, ‘dat ons vroegere dagmeisje, Jansje Vermeer, bij U is, vrouw Kok en wilden haar even spreken.’
‘Het kind leit temet te sterven!’ viel vrouw Kok ruw uit. ‘Ze heit er dat gevalletje mit die bros zoo aangetrokken. Toen dat U haar weggejaagd heb, zoo in eene, heit ze 'n halven dag in den regen rondgeloopen. Ze durfde niet naar “de Vrouw Jacoba”, want der tweede moeder is niet frisch voor der, nooit geweest ook! Ziek en dood ongelukkig, kwam het arme schaap toen hier an. Ik kon niet over mijn hart verkrijgen, om der weg te sturen en nou leit ze al weken ziek te bed. Ze lust temet niks meer en de dokter heit der opgegeven. 't Is zonde, ik hield gerust van het arme schaap, as je altijd alleenig bin, zooas ik, hecht een mensch zich gauw an zoo'n meissie!’
Verschrikt hadden de dames toegeluisterd en toen vrouw Kok eindelijk zweeg, vroeg mevrouw: ‘Is het dan zoo erg met haar?’
‘Kijk uwes zelf maar!’ Vrouw Kok sloeg de bedgordijntjes weg; daar lag het arme Jansje, zoo bleek en vermagerd, dat de dames ervan schrikte. Twee vuurroode plekken brandden op de ingevallen wangen. De magere doorschijnende handen bewogen zich onrustig, en plukte aan de deken. Met heur droevige, haast brekende oogen zag Jansje de dames aan en de bleeke lippen prevelden zacht: ‘Ik heb het niet gedaan, gerust niet juffrouw.’
Dat weet ik Jansje, arm kind, sprak het jonge meisje, met oogen vol tranen, en een prop in haar keel. Het kind zag er uit of ze ieder oogenblik sterven kon. Ze herinnerde zich Jansje nog als het goede, gewillige en zeer gedienstige dagmeisje. O ze waren wel erg voorbarig en hard in hun oordeel geweest, die arme meid direct maar zonder genade weg te doen, beschuldigd voor iets waar ze zooals nu gebleken was volkomen onschuldig aan was geweest. Mevrouw sprak van versterkende middelen, die het meisje spoedig zouden doen opknappen, ze moest maar zeggen waar ze trek in had: wijn, bouillon en eieren en als ze weer beter was kon ze dadelijk weer bij de familie in dienst treden, dat sprak vanzelf.
‘Ik word niet weer beter, mevrouw’ klonk het met heesche, haast brekende stem.
Kom, kom, zoo troostte mevrouw maar ze geloofde haar eigen woorden niet. Je moet maar goeden moed houden, Jansje. ...Nog eenmaal sloeg het kind de oogen op naar de juffrouw, haar juffrouw, die ze, ondanks alles wat er gebeurd was, een afgodische vereering bleef toedragen, dan stierf ze, en vrouw Kok, haar tweede moeder, die haar zoo liefderijk opgenomen en verpleegd had, drukte haar schreiend de oogen toe.
‘Hierzoo,’ zei ze, met haar voorschoot zich de oogen afwisschende, ‘nou heit het arme schaap ten minste rust.’
Beemster 1916.
|
|