| |
Haar Keuze
door Martinia.
(Vervolg van No. 39).
En ja, Truus voelde toch ook, dat het haar wel goed deed. Al sliep ze dikwijls niet, toch lag ze zoo echt gezellig en rustig daar in haar frissche kamer, en kon, vanuit het ledikant, door de mousselinen gordijnen nog een stuk van den tuin zien. Of ze zag haar kamer eens rond met al die portretten van thuis aan den wand: Pa en Ma, een groep van de jongens, dan nog in een hanger allerlei vriendinnen en leuke kiekjes: de Tennisclub, een pic-nic, een groep van de dansles. Een mooie reproductie van ‘de Zaaiers’ van Millet had ze ook met punaises op het behang gespeld, en naast de spiegel een klein schilderijtje in effen zwart: ‘der Todteninsel’ van Böcklin. Eigenlijk niets voor haar, deze ernstige, sombere voorstelling, doch 't was juist, of het melancholieke waas, dat er over heen lag, haar aantrok. 't Was nu zoo echt haar eigen kamer, met veel, wat haar aan huis herinnerde, en toch was er geen sprake van, dat het haar heimwee bezorgde.
| |
| |
Een der eerste dagen, dat zij er was, had Hester 's avonds haar hoed opgezet, om uit te gaan, en Truus had dadelijk gezegd: ‘ga je uit, mag ik met je mee?’
Er was iets dralends in Hester's stem toen ze antwoordde: ‘O zeker, graag zelfs, maar ik dacht, dat je het misschien niet prettig zoudt vinden, want ik heb een mand mede te nemen.’
‘Verbeeld je’, verontwaardigde Truus zich. ‘Hoe kun je zooiets denken! Ik kan je nu juist mooi helpen dragen!’
Doch dàt wilde Hester beslist niet.
Truus was wel een beetje nieuwsgierig, waarheen de tocht zou gaan, en ook naar hetgeen de mand wel mocht bevatten. Hester droeg het zoo voorzichtig, alsof er eieren in zaten, en toen Truus lachend deze opmerking maakte, zei Hester, dat ze goed geraden had. Er waren een paar heel arme gezinnen in het dorp, die Hester nog wel eens bezocht, en dan bracht ze hen gewoonlijk iets mee ook.
Bij een armoedig huisje, in een der achterbuurtjes, hielden ze stil, en werd aangeklopt.
‘O, zeker de juffrouw!’ hoorden ze een vrouwestem zeggen, en een gedrang, aan den binnenkant van de deur, toonde aan, hoe ieder tegelijk wilde opendoen.
‘De juffrouw!’ schreeuwden vier kinderstemmen in koor, en daarna heerschte ineens een ongewoon zwijgen, bij de ontdekking van eene vreemde. Doch lang duurde de verlegenheid toch niet, en Truus zat met verwondering toe te zien, en te luisteren naar de gemakkelijkheid, waarmee Hester met de kinderen omging, en zich met de moeder, eene nog jonge weduwe, onderhield. Ze bleek precies op de hoogte te zijn van Jantjes vorderingen op school, kende de kleine ondeugden der verschillende kinderen, en gaf aan Moeder raad, hoè ten opzichte van allerlei dingen te handelen.
Behalve eieren, bleek de mand ook nog wat kruidenierswaren, en katoen voor jurkjes te bevatten, en sajet, om kousen te breien.
Tòch bleven vier paar oogen nog begeerig op de mand gevestigd.
‘Zou er nòg meer inzitten, denk jelui?’
Het vingertje van den kleinste ging in den mond, maar de scholier, een achtjarige bengel, zei:
‘Nou, laatst hadden we ook nog peperneuten!’
‘Och juffer,’ verontschuldigde Moeder hem, ‘nem 't astoeblief niet kwalijk, hij is zoo astrantig!’
Maar Hester lachte vroolijk: ‘Goed geraden,’ en een groote papieren zak omhoog houdend:
‘Waar is 't ganzenbord?’
‘Hier, hier,’ klonk het uitgelaten, en daartusschen door verzekerde Moeder maar aanhoudend: ‘De juffer is veuls te goed, veuls te goed!’ Vóór ze echter geheel klaar was met haar dankbetuigingen, was Hester de deur al weer uit.
Truus zag haar thans in een geheel ander licht. Hoe straalden hare oogen, toen zij met de kinderen bezig was, hoe aardig en tactvol ging zij met hen om. Had Hester niet eigenlijk haar bestemming gemist? Ze zou stellig eene goede moeder geweest zijn!
Eens, dat Truus met Hein alleen binnen zat, had ze het gesprek op haar gebracht.
‘Hoe komt het toch, dat Hester nooit getrouwd is? Ze is zoo flink, en ziet er lief uit. Me dunkt, het zou eene uitstekende vrouw geweest zijn!’
Hein had peinzend voor zich gezien.
‘Och, we zitten hier zoo achteraf, en hebben altijd weinig omgang met de buitenwereld gehad. Vroeger is er wel eens sprake van geweest, geloof ik, maar dat is al jaren geleden. Als je weet, dat zij nu al bijna veertig jaar is! Indertijd was hier een candidaat-notaris, die veel bij ons aan huis kwam, graag zich met Hester onderhield, en allerlei attenties voor haar had. Maar 't was ook al een jongen zonder geld, zonder bijzondere vooruitzichten, en juist in dien tijd stierf Vader, en bleek er bij ons ook niets te zijn overgebleven!’
‘Nou,’ viel Truus verontwaardigd in, ‘dan was hij ook een groote prul, neem me niet kwalijk. Zijn liefde had juist zóó sterk moeten zijn, dat hij Hester in al die narigheid terzijde stond, en niet zijn biezen pakte, toen het bleek, dat zij een arm meisje zonder geld was.’
Hein glimlachte om haar driftige woorden.
‘Och, beste kind, zoo is het leven nu eenmaal. We mogen hem niet te hard beoordeelen, en als 't er op aankwam had Hester toch nog in geen jaren aan trouwen kunnen denken. Ik was toen pas vijftien jaar, en het geheele huishouden rustte in die dagen op haar schouders. Trouwens, ze heeft er zelf nooit over gesproken; misschien was hun verhouding wel van geheel vriendschappelijken aard. Zij is altijd even stil en bedaard haar gang gegaan, en voor mij is ze onmisbaar. Ik zou niet geweten hebben, wat er van mij, zonder haar, terecht had moeten komen. Ze
| |
| |
is altijd als een moeder voor me geweest, ondanks het betrekkelijk klein verschil in jaren.’
Een poos zwegen beiden: Truus zag ongewoon ernstig voor zich.
‘Weet je, als ik aan haar denk, komt mij onwillekeurig een gedichtje in de gedachten!’
‘En welk dan?’ vroeg Hein belangstellend.
‘'t Is uit het Duitsch, maar omdat ik het zoo mooi vond, heb ik het zelf eens in het Hollandsch vertaald!’
En licht blozend onder Hein's vragenden blik, begon ze zacht:
‘Kleine bloem, in 't mos verborgen,
Door geen zonnestraal gekust,
Van Uw schoonheid onbewust,
Zonder vreugde, zonder zorgen, -
Bloeit gij eenzaam en alleen:
Want geen voetstap leidt hierheen!
Kleine bloem, in 't mos verborgen,
Zoo eens iemand langs U kwam,
Kweekte, koesterde U vol zorgen;
Doch geen voetstap leidt hierheen:
Eenzaam sterft gij - en alléén!
Getroffen drukte Hein haar hand.
‘Dank je, Truus, dank je. Ik ben er zoo blij om, dat je van Hester houdt, en haar waardeert.’
En eenigszins smartelijk liet hij er op volgen:
‘Ja, daar zul jij nooit bang voor behoeven te zijn:
Doch geen voetstap leidt hierheen:
Eenzaam sterft gij - en alléén!
Dàt vond Truus ook zoo mooi in hen beiden: de hartelijkheid en de liefde, die er tusschen broer en zuster heerschte, zonder ooit tot eenige sentimentaliteit te vervallen. Zijzelf hield ook wel van haar broers thuis, doch eensgezind waren ze lang niet altijd, en tot veel opofferingen voor hen was ze nooit gekomen. Maar - 't was ook wel een verschil: een samen lijden en zorgen houdt veel inniger bijeen, dan een samen opgroeien in voorspoed. En Hein en Hester hadden ook slechts elkaar.
Zooals Hein over zijn zuster sprak, deed deze het wederkeerig over hem. Nooit zou ze hem overdreven prijzen, doch in haar geheele doen en laten, nog meer dan in haar woorden, schemerde haar geheele zorgende liefde voor hem door.
Dikwijls als Hester het huiswerk af had zaten de beide nichtjes samen in het priëel, of dwaalden in het bosch rond; er was altijd gelegenheid genoeg om uit te rusten op de bemoste heuvels, als Truus soms in jeugdigen overmoed te veel had gevergd van haar nog niet gehèél teruggekeerde krachten. Op een van die wandelingen had Hester haar ook eens verteld, hoe het eens haar grootste illusie geweest was, om verpleegster te worden. ‘Toen ik nog niet mijn haar opgestoken had, Truus, leek me dit al hèt ideaal toe. Moeder was toen nog flink, en zou er later geen bezwaar tegen gehad hebben. Doch toen vader stierf, en Moeder ging sukkelen, was mijn plaats natuurlijk in huis.’
‘Je zoudt er uitstekend voor geschikt zijn,’ beäamde Truus. ‘Net iets voor jou, kalm en hulpvaardig je gang te gaan. Mij zou het niet lijken, altijd in die narigheid te zitten.’
De ander glimlachte. ‘Neen, jij zult wel eene andere bestemming te volgen hebben, daar ben ik niet bang voor. - Doch als er ooit een tijd kwam, dat Hein me niet meer noodig zou hebben, dan meldde ik me nòg direct bij de eene of andere inrichting aan.’
‘Hein jou niet meer noodig?’ Truus sloeg de handen in elkaar. ‘Hester-lief, je bent onmisbaar voor hem: wat zou hij zonder je beginnen?’
‘Nu ja, er is ook nog geen sprake van, misschien nooit. Maar Hein is nog geen oude heer, van wien het vaststaat, dat hij ongetrouwd zal sterven. Of vindt je hem zoo onaannemelijk, dat je denkt, dat geen vrouw hem ooit zal willen hebben?’
‘Hein?!’ Truus raakte in vuur. ‘Ik geloof dat ik hem veel te goed zou vinden. Niemand zou hem ooit genoeg waardeeren. Laat hij dan tenminste maar goed uit zijn oogen kijken. De meeste meisjes zijn eigenlijk kattekoppen, geloof ik. Ja, lach maar, ik heb een massa kennisjes, doch er is geen enkele bij zoo lief en hartelijk als jullie. Als ik later eens zou hooren, dat hij eene vrouw had, die niet aardig voor hem was, gerust, ik zou haar op haar nummer komen zetten.’
‘Nu, 't is gelukkig nog zoo ver niet!’ En lachend trok Hester de spreekster overeind van het heuveltje, om huiswaarts te keeren.
Gearmd gingen ze verder, doch Truus scheen toch nog niet geneigd het onderwerp: Hein, los te laten.
‘Hester, hoe komt het toch eigenlijk, dat hij zoo'n beetje mank loopt? Is hij ermee geboren? 't Is misschien schandelijk, maar ik weet eigenlijk zoo weinig van jullie jeugd af.’
| |
| |
Hester schudde het hoofd.
‘Neen, hij was een sterk, gezond kind. Maar toen hij drie jaar oud was, is hij uit een bokkewagen gevallen. Vader was zoo dol met zijn zoon, dat het mooiste niet goed genoeg voor hem was. Op zijn verjaardag kreeg hij twee mooie groote bokken, en een keurig geschilderd wagentje, en elken dag bij goed weer moest een van de knechts met hem uit. Als een kleine prins zat Hein dan op het bankje, en de knecht liep ernaast, en mende.
Het ongeluk gebeurde vlak voor het huis, de wagen stond stil, en terwijl de knecht de zweep in den koker zette, trok ineens een van de bokken aan. Hein stond net overeind, om zich eruit te laten tillen, toen hij door den schok op zij viel en langs het wagenrad naar beneden gleed.
Vader vloog erheen, en ofschoon we niet dachten, dat hij zich erg bezeerd had, en méér gilde en huilde van den schrik, liet vader toch dadelijk den dokter komen. Het bleek toen, dat zijn eene heup ontwricht was.
Zooals het kind toen heeft moeten lijden! Tijden lang heeft hij in het gips moeten liggen, doch gehéél terecht gekomen is het nooit.’
‘Vreeselijk!’ Truus huiverde. ‘Zooiets door een klein ongeluk te moeten krijgen, en dan je heele leven mee te dragen.’
‘Ja, maar hij schikte er zich bewonderenswaardig in. Hij hield veel van lezen, teekenen, knutselen, en zoodoende kon hij zich even goed vermaken, zonder aan de wilde spelletjes van de andere jongens deel te nemen. Maar tòch geloof ik, dat hij méér leed, dan hij aan ons liet zien. Ik weet nog, dat er eens een gymnastiek-uitvoering was. Op dorpjes als hier zijn dat natuurlijk groote festiviteiten, met muziek en bal na. Hij was toen een jongen van een jaar of dertien, en mocht, op zijn vurig aandringen, mee er heen. Maar toen de kameraadjes daar op het tooneel kwamen, kranig rechtop marcheerend en staafoefeningen hielden, vlug en lenig, zooals je het niet van de anders zoo stijve boerenjongens verwacht zou hebben, trok Hein me aan den mouw. Hij zag doodsbleek.
‘Wou je naar huis?’ vroeg ik bezorgd. Hij knikte. Ik bracht hem weg, en deed tegenover de anderen, alsof ik dacht, dat de warmte in het zaaltje hem te pakken had, - doch ik begreep wel beter. Hoe die arme jongen het thuis te kwaad kreeg! Altijd had hij zich beheerscht, doch nu ging het niet langer. Het verkropte verdriet zocht een uitweg; hij was bijna niet te troosten. Telkens klonk het, tusschen hevig snikken door: ‘Ik, een hinklepink!’
Bij de herinnering veegde Hester nog even met de hand langs de oogen. ‘Ja, Truusje, men zegt wel eens, dat ieder mensch zijn deel krijgt van verdriet en zorg op de wereld, doch wij hebben wel héél vroeg ons deel gekregen. Doch men moet het leven nu eenmaal nemen zooals het is, en we hebben thans toch ook wel weer reden tot tevredenheid en dank. Als je om je heen ziet, hoe anderen soms nog te strijden hebben, dan neem je je kruis maar weer blijmoedig op.’
En het hekje van den tuin openend, klonk haar stem weer opgewekt en kalm als altijd: ‘Nu, ik denk dat een kopje thee smaken zal na zoo'n zwerven in de buitenlucht: ik heb misschien ook wel dorst gekregen van het vele redeneeren!’
‘Er Is juist een koffer voor je gekomen’, zei Hester, toen Truus op zekeren namiddag de huiskamer binnentrad, waar broer en zuster samen genoegelijk bij elkander zaten! - ‘Ik heb hem hier maar laten staan, want de werkvrouw geelt juist je kamer een groote beurt!’
‘O, gelukkig. Mag ik hem dan maar dadelijk beginnen uit te pakken, Hester? Dan kan ik het goed wel even op een mandje naar mijn kamer brengen, en behoeven we straks ook niet met dat zware ding te sjouwen.’ - Toen de koffer geopend was, knielde Truus er bij neer.
‘Lieve Hemel, wat heeft me dat moedertje weer gezorgd! Kijk eens aan, eene nieuwe blouse. Hoe beeldig!’ - Met verrukt gezicht hield Truus een fijn, batisten blousje in de hoogte, en Hester zei bewonderend: ‘Wat heerlijk toch, dat je in de stad zoo iets kant en klaar kunt koopen.’
‘'t Zal je lief staan, Truus’, mengde Hein zich ook in 't gesprek, en de aangesprokene zei vroolijk: ‘Wel, Hein, 't zou een aap zelfs flatteeren!’
‘Asjeblieft!’ vervolgde ze, Hester een pakje toereikend, ‘voor jou. 't Is natuurlijk een trommel sprits, daar dweept Ma gewoonweg mee. En wacht, warempel, nog een verrassing voor je, 't staat er tenminste op. Maar nu word ik zelf toch ook nieuwsgierig!’ En met een zuchtend: ‘o jé, mijn arme knieën!’ richtte Truus zich overeind, en kwam naast Hester staan, die zenuwachtig de touwtjes poogde los te maken.
| |
| |
‘Neen maar, dat is toch eigenlijk te erg!’ En Hester nam voorzichtig een fijne tullen tafellooper uit het vloei, waarop een papiertje gespeld was, met potlood beschreven: Voor nicht Hester, met dank voor de goede zorgen, aan mijn dochtertje bewezen.
‘Die is goed!’ schertste Truus. ‘Ze weten nog niet eens zeker, of je goed voor me gezorgd hebt, en nu krijg je je belooning al.’
Hester had tranen in de oogen, en haar stem trilde een weinig, toen ze zeide:
‘Wat heb je toch eene lieve moeder. Wat moet het heerlijk zijn, nog zoo'n moeder te bezitten!’
‘Ja, dat is zeker’, beaamde Truus, zich weer over de koffer buigend, doch wie haar goed kende, zou allicht iets benepens in den toon harer stem opgemerkt hebben. Ze dacht aan de uitvallen, die ze soms thuis kon doen; en wat zou Hester wel denken, als ze haar onlangs nog tegen Emmy had hooren zeggen: dat Mama soms toch zoo vreeselijk pietluttig kon zijn. -
Een licht gevoel van schaamte kwam over haar: Moesten anderen haar nu haar eigen moeder beter leeren waardeeren?
Even later lachtte ze weer.
‘Mijn kimono. Ma denkt toch ook om alles. Ik kan hier wel voorstelling gaan houden!’
‘Wat is dat eigenlijk?’ vroeg Hester, met eerbiedige bewondering het vreemdsoortige kleedingstuk beschouwend, en zacht over de zijden bloemen strijkend.
‘Wel, mijn kimono. 't Is een echte!’ zei Truus, met lichten trots. ‘De broer van mijn vriendin is zeeofficier, en heeft er verleden jaar, van zijn reis, twee medegenomen, voor haar en voor mij een. Ik had hem netjes opgeborgen, maar nu, in mijn ziekte sloeg ik hem wel eens om, als ik opzat. Eu als het 's avonds wat koud was, deed ik hem over mijn dunne blouse ook wel eens aan En nu denkt Ma zeker dat ik hem hier ook nog wel noodig kon hebben; Ma is altijd zoo bezorgd, en bang voor kou vatten.’
Ze had onder het spreken de kimono omgeslagen, de handen door de wijde mouwen gestoken, en, zich bukkend, dolf ze ook een paar goudbestikte muiltjes op, waarvan juist een klein rood puntje de aanwezigheid in den berg kleeren, verraadde. Haar lage schoentjes uitschoppend, schoof ze haar voeten vlug in de muiltjes.
‘Mag ik U voorstellen,’ lachte ze, ‘de Geisha Mimosa San! De waaier alleen mankeert!’ 't Was net een schilderijtje. De zon scheen zoo vroolijk naar binnen, en hulde in helderen glans het aardige figuurtje, waarboven het frissche, blozende gezichtje, met de schelmsche bruine oogen. Voor de beide toeschouwers leek het bijna een wezen uit een andere wereld.
Was het het felle schijnsel der zon, die de zijden bloemen als goud deed schitteren, of iets anders, wat Hein even de hand voor de oogen deed drukken, alsof hij daar een pijnlijke steek gevoelde?
Toen hij ze weer voor het gelaat wegtrok, leek hij wel iets bleeker dan te voren, doch de glans in zijne oogen was nog even diep en innig, toen hij ze nogmaals op zijn nichtje richtte.
Onbewust van zijne bewonderende blikken, stapte Truus, een liedje uit de Geisha neuriënd, heen en weer.
‘Kom, ik lijk eigenlijk wel niet wijs. Ik mag die herrie wel eens gauw wat aan kant maken!’
Ze nam een arm vol goed, en bracht het naar haar kamer.
Klik-klik-klik! klonken haar muiltjes door de gang. Hein keek droomerig door het raam naar buiten.
Klik-klik-klik! klonk het nog na in zijn hoofd.
Toen stond hij langzaam op, nam zijn stok en: klik-klik-klik! klonk het thans weer, bij elken voetstap dien hij zette.
Op zijn eigen kamer gekomen, wierp hij den stok, met woest gebaar, in een hoek! ‘Gek,’ schold hij zichzelf, ‘groote gek!’ Toen lachte hij smartelijk, haalde de overgordijnen hoog op, zoodat het volle licht naar binnen viel, en liet zich in een stoel tegenover den spiegel neervalllen. Critisch keek hij het beeld, dat zich in het glas weerkaatste, aan; toen zuchtte hij diep.
Het smalle gelaat, met de verstandige, diep liggende oogen was verre van leelijk te noemen. De fijne rimpels, die thans het voorhoofd plooiden, getuigden wel van zorg en strijd, doch misstonden volstrekt niet in het fijn besneden gezicht. Tòch zuchtte hij diep: - Lente - en Herfst, en dan: zijn ongelukkig been!
Lang zat hij zoo, in sombere gedachten verzonken. Toen bukte hij zich moeilijk voorover, en raapte, met een droeven glimlach, de straks zoo smadelijk weggeworpen stok weer van den grond!
Den volgenden morgen gevoelde Truus zich niet goed in orde.
| |
| |
‘Ik heb kou gevat, denk ik, en last van hoofdpijn,’ en, de ongeruste blikken opvangend van het tweetal tegenover haar, zei ze geruststellend; ‘Lieve help, menschen, maak je heusch niet bezorgd, hoor. Een beetje kinine, een dagje in huis blijven, en klaar is Kees weer!’
Onderweg, naar het kantoor gaande, moest Hein telkens aan haar denken, en al wist hij zelf wel, dat het flauw en kinderachtig van hem was, toch zag hij, met meer ongeduld dan anders, naar de wijzers van de klok, die hem vandaag al bijzonder langzaam schenen voort te kruipen. Gelukkig, eindelijk werd het toch twaalf uur!
Hij maakte een kleinen omweg, en liep eens even langs de eenige fatsoenlijke banketbakkerij, die het plaatsje rijk was. Een plak chocola. Bah, dat gaf je aan kleine kinderen, als je ze eens extra wilde tracteeren, of om hen zoet te houden. En als hij naar een doos geconfijte vruchten zou vragen, zouden de menschen hem met groote oogen aanzien, en misschien niet weten wat hij bedoelde. Misstroostig liep hij verder. - Wacht, dàt was een idee; dat hij daar niet eerder aan gedacht had! Bij vrouw Willems had hij kort geleden perzikken zien liggen.
Ja, ze had er gelukkig nog een paar, en voorzichtig nam hij de donzen, zachtgekleurde vruchten mede naar huis.
Onderzoekend keek hij eerst door het raam: neen, de huiskamer was leeg. Ook toen zijn sleutel in het slot knarste, en hij de voordeur opende, klonk hem geen jonge, vroolijke stem ter begroeting in de ooren.
Hester kwam binnen.
‘Ik heb Truus weer naar bed gestuurd; ze zag zoo bleekjes. 't Heeft misschien niet veel te beteekenen, denkelijk een gevolg van de warmte, maar ze moet er toch vandaag maar rustig inblijven, dat is in elk geval het beste. We zullen het nu stil hebben, broertje!’
Ja, ze hadden het stil! Groote Goden, wat was het saai, nu ze gewend waren aan dat opgewekte gebabbel aan tafel, dat heldere lachen.
Veel gauwer dan anders waren ze klaar met den maaltijd, en toch scheen het beiden, of het langer had geduurd dan gewoonlijk.
‘Wat zullen we haar missen!’ zei Hester zacht. Ze was veel, heel veel van haar nichtje gaan houden. Geen zweem, van jalouzie was in haar eerlijk, trouw hart, als ze dacht aan de zonnige, onbezorgde jeugd van Truus, zoo hoog bevoorrecht boven haar, die op twintigjarigen leeftijd al aan het hoofd van een droevige, door zorgen overschaduwde huishouding had gestaan. Ze gunde ze haar zoo van harte, die jonge-meisjesjaren, die wel als één groote feestdag om moesten vliegen: bemind, vertroeteld, gevierd!
‘Wat zullen we haar missen!’ klonk het nog in Hein's ooren. Ja, Hester zou het ook weer stil en saai krijgen, nòg stiller en saaier dan vroeger, toen ze nog niet het bijzijn had gekend van deze lustige zangvogel, maar hij, wat zou het voor hèm zijn? Niet alleen een gemis, maar een verlies, een zwaar, on herstelbaar verlies, nu hij zijn eigen hart had leeren kennen, en de plaats, die zij er had ingenomen!
Dor en eentonig zou het leven, hier in het dorp, voor hem liggen. Hoe nietig scheen hem thans zelfs zijn eerzucht, zijn verwachting van een spoedige opvolging van Notaris Donkers, vergeleken bij het machtige, rijke gevoel, dat zijn ziel doorstroomd had, eigenlijk al vanaf de komst van Truus. Hoe was het mogelijk, dat hij, de ernstige, kalme werker zoo onder den invloed was gekomen van dit, altijd slechts in zonneschijn levende, kind?
‘Les extrêmes se touchent,’ schoot hem door het hoofd.
Een droeve trek plooide zijn mond.
Ja, wèl les extrêmes, doch dat: se touchent! dàt kon hij er in dit geval gerust bij weglaten!
Den volgenden dag werden, bij zijn terugkomst van het kantoor, de gordijnen weer op zij geschoven, en wuifde een kleine hand hem het welkom toe. Goddank, ze zat weer op haar gewone plaatsje! Zoo vlug mogelijk was hij binnen.
‘Hein, wat heb je me verwend met die heerlijke perzikken! Ik denk, dat ik me van de week weer eens een dag ziek meld!’
Haar hand rustte bijzonder lang in de zijne.
‘Asjeblieft niet, kind. Dan zou ik beginnen te zeggen: elken dag, dat je op de been bent, trakteer ik je er op!’
Truus lachte, en bloosde. Dat Hein haar aardig vond, had ze reeds lang gemerkt, maar deze handdruk, deze glans in zijn oogen, deze toon zijner stem, was toch iets nieuws voor haar, en bracht haar in een lichte verwarring.
Doch onpleizierig vond ze het niet; integendeel.
(Wordt vervolgd.).
|
|