nie ontaardde van lieverlee in eene uitzuigerij op groote schaal. De behaalde winsten bereikten eene ongekende hoogte. In 1605 deelde de Compagnie 15%, in het volgende jaar 75% uit; gedurende meer dan een eeuw gemiddeld 21%. De aandeelen stonden in den regel op 500 â 600%.
Niet minder dan thans (Japan!) was, in die dagen reeds ons koloniaal bezit onzen concurrenten een doorn in het oog. De Hollanders hadden evenveel schepen als elf Europeesche staten te zamen. Bekend is de uitdrukking uit die dagen van een vreemdeling hier te lande (Reysens):
‘Holland heeft bijna geen graan, maar Europa heeft geen beter voorziene korenschuren; het kweekt geen vlas, maar het spint het in menigte tot lijnwaad; het heeft geen kudden, maar het verwerkt een overvloed van wol tot laken; het bezit geen wijnbergen; maar bezit den stapel van Fransche en Duitsche wijnen; het heeft geen bosschen, maar timmert meer schepen dan al het overige Europa samen.’
Na Coen breidde van Diemen ons koloniaal bezit verder uit. Hij nestelde zich definitief op Ceylon, veroverde Malakka (laatste overblijfsel der Portugeesche bezittingen) en verkreeg van den Japanschen keizer toestemming op zijn land handel te drijven.
In 1652 stichtte Jan van Riebeek een kolonie aan de Kaap de Goede Hoop. Intusschen was ook de West-Indische Compagnie opgericht, die zich vestigde in Nieuw-Nederland met Nieuw-Amsterdam (thans New-York) als hoofdstad; verder in Brazilië, terwijl wat later de Hollandsche vlag geplant werd in Curaçao, St. Eustatius en St. George del Mina.
Thans echter begint het bezit onzer koloniën al meer of minder onzeker te worden, eensdeels door de snelle ontwikkeling van Engeland als zeemogendheid (in 1650 was de verhouding tusschen onzen handel en dien van Engeland als 5:1, in 1750 als 6:7, in 1792 als 2:5) anderdeels door de wederopkomst van Portugal, nadat dit rijk zich in 1640 van Spanje had vrijgevochten.
Bij den 2en Engelschen zeeoorlog nam Engeland verraderlijk, vóór de oorlogsverklaring, verschillende bezittingen op Afrika's kust van ons af, benevens Nieuw-Amsterdam.
Tijdens den laatsten Engelschen oorlog verloren wij St.-Eustatius, Demerary, Essequebo, Berbice en Ceylon. Deze bezittingen werden echter door Frankrijk voor ons veroverd en bewaard. Dit laatste om ons te beletten met Engeland een afzonderlijken vrede te sluiten. (Men ziet hier reeds een toekomstbeeld doorschemeren: nml. de kleine Staat als speelgoed in de handen der groote heeren!) Aldus bleven de Oost-Indische koloniën (op Negapatnam na) voor ons behouden, doch niet door onzen eigen kracht. De inwendige toestand onzer bezittingen was allertreurigst. Om hooge dividenden uit te keeren nam de Oost-Indische Compagnie steeds meer geld op, zoodat zij ten slotte onder den schuldenlast bezweek en bij de constitutie van 1798 werd opgeheven, waarbij de koloniën overgingen aan de Bataafsche Republiek.
Daar wij ten gevolge van de bepalingen van het Haagsche Verdrag (1795) slechts den schijn van onafhankelijkheid t.o. van Frankrijk behouden hadden en dus feitelijk met Frankrijk één waren, berokkende ons dit opnieuw de vijandschap met Engeland. De Engelschen ontnamen ons nu Malakka, Ceylon, de Molukken en Essequebo. Doch daarbij bleef het niet, zoodat wij in 1801 slechts Java overhielden. Wederom, dank zij Frankrijk, kregen wij de meeste bezittingen bij den vrede van Amiens in 1802 terug, om ze een jaar later weder te verliezen toen de oorlog tusschen Frankrijk en Engeland opnieuw uitbrak.
Toen in 1814 de vereeniging van het jeugdige koninkrijk der Nederlanden met België zoo goed als vast stond, gaf Engeland ons de koloniën terug, omdat het de beide landen te zamen wel in staat achtte ze te verdedigen. Albion behield echter de Kaap, Essequebo, Demerary, Berbice en Cochin.
Nadat bij verdrag de Engelsche bezittingen op Sumatra en Billiton ingeruild werden tegen de onze op Malakka, trad vrijwel de toestand in zooals die thans nog is.
Zooals gezegd, rustend op onze lauweren, wanen wij ons veilig in het ongestoord bezit onzer overzeesche bezittingen. Wij moeten echter één ding daarbij niet uit het oog verliezen, nml., dat wij het niet te danken hebben aan eigen macht en kracht dat wij onze koloniën nog bezitten, doch dat sinds andere Europeesche mogendheden, evenals wij, zich zijn gaan toeleggen op kolonisatie en het verkrijgen van een groote militaire macht ter zee, ons koloniaal bezit is geworden: een kwestie van Europeesche politiek, waarin wij hebben af te wachten en niets te bevelen. Geen gloeiende vaderlandslievende geestdrift in de couranten, geen heldenmoed achter de ministerstafel kan hier iets aan veranderen!
Daar van de Midden-Europeesche Staten,