bleek naar adem hijgend. Hevig verschrikt zijn de vrouwen opgesprongen.
‘Vrouw’, gilt hij, ‘de noodklok luidt, de dijk is doorgebroken, het water komt al hier heen.’
‘Groote God,’ jammert de meid. ‘Gauw de kinderen uit bed,’ roept de boerin, ‘en naar 't zolder, gauw dan.’
De kinderen, heerlijk rozig en frisch in hun slaap, worden nu in wollen dekens gewikkeld en naar boven gedragen. Moeder sust hun angstgeschrei. ‘Stil maar, me hartje, wees maar zoet Henkie en Mietje’, zegt ze met trillende lippen, want het water dringt reeds hun woonkamer binnen. ‘Toe, neem jij Henkie’, zegt ze tegen de knecht, ‘en jij Mietje’. De meid jammert en huilt: ‘O vrouw, wat zal er van ons worden? Jezus Maria.’
‘Stil nou,’ vermaande de boerin, ‘hier, draag het kind naar boven... toe dan, kijk het water is al hier, mot jij nou nog wachten, toe vooruit.’
Aangevuurd door de moedige vrouw, nemen meid en knecht ieder een kind, en dragen het de steile zoldertrap op, het werd hoog tijd, want klotsend baande het water zich een weg in de woning. Boven het bulderen der orkaan hoort men het met geweld aanklotsende water, het loeien der in doodsangst verkeerende koeien, die reeds tot hun nek in het water staan. Akelig klinkt het gelui der noodklok boven alles uit. Als de meid en knecht met hun lichte last de zolder bereikt hebben, roepen ze: ‘waar is de vrouw?’ ‘Ik kom,’ gilt 'n stem van beneden, en Vliegend rent de boerin de trap op.
‘De koeien,’ huilt ze, ‘ik heb nog probeerd om ze los te maken, maar het water stond zoo hoog, ik kon er niet meer in.’
‘Vrouw,’ gilt de meid, ‘me goed, me kleeren, alles weg.’
‘Praat daar nou maar niet over,’ snauwt de knecht, die Henkie tracht te troosten.
‘En wij dan,’ snikte de boerin. ‘Geen steen van onze boerderij, geen brokkie grond hebben we gekregen, maar alles zuur verdiend, en onze koebeesten, we hielden er zoo groot van, en nou alles weg, alles verloren.’
‘Jezus Maria, bescherm ons,’ gilde opeens de meid, ‘het water, vrouw, het water komt al door het zolderraam.’
‘Hulp, hulp,’ schreeuwde de boerin met levensgevaar haar hoofd door het zolderraam stekende, ‘help, we verdrinken.’ En boven het stormgeloei uit klonk een stem.
‘Ze komme, moed houden. Goddank er is hulp voor ons’, schreit de boerin, ‘stil nou nog maar effies kinderen, ze komme moeder halen.’
‘Waar is Sorrie?’ huilt Henkie, ‘Sorrie, de hond.’ Om het trouwe dier had niemand gedacht, met hevige ontsteltenis roepen ze nu het lieve dier. De kinderen willen zich uit moeders armen losrukken.
‘Sorrie mot mee,’ schreit Mietje, ze kunnen zich niet verbeelden dat hun trouwe kameraad weg is, verdronken misschien, en Henkie huilt: ‘As Sorrie niet meegaat wil ik ook hier blijven.’
‘Sorrie komt wel,’ haast de moeder, ‘stil maar; Henkie.’
‘Hier benne we,’ laat opeens een stem zich hooren, ‘gauw nou maar, want het is er met jullie na an toe. We komen juist op tijd.’
‘Hier,’ gilde de boerin, ‘heb je Mietje, hei je der?’
‘In orde, nou jullie.’
‘Eerst Henk,’ zei de knecht, ‘maar.... waar bin je jongen?’ Doch Henk had zich uit zijn armen los weten te worstelen, daar had een geluid geklonken boven stormgeloei, watergeklots en het luiden van den noodklok uit, het was 't geblaf van Sorrie, die drijfnat zich door het water heen kwam dringen, in de armen van zijn jong baasje.
‘Sorrie, ben jij daar,’ riep het kind, en legde zijn hoofdje op de natte kop van de trouwe hond.
‘Gauw nou,’ kommandeerde de man van het vlet, ‘we kennen niet wachten.’
De meid en knecht hielden de vrouw, die hevig tegenspartelde en angstig schreide:
‘Eerst me kinderen, eerst Henk.’
‘Ja, ja, ik zal Henk zoo angeven,’ zei de knecht, ‘en nou jij, Marijtje, één, twee, ziezoo.’
‘Het wordt hoog tijd, vooruit nou,’ kommandeerde de vletterman.
Juist stortte het huis met donderend geraas in.... in woeste haast baande het vlet zich een weg door het steeds wassende water.... Henkie en Sorrie waren jammerlijk omgekomen....
De ongelukkige boerin is krankzinnig geworden.
Beemster, 1916.