invloed van ondervinden; de omgangssfeer is gewoonlijk klein, grooter is die van een rechter, een dokter, een predikant, uitgebreider die van een auteur, maar het grootst en heilzaamst is die van een opvoeder. Voor den bedrijfsman staat bovenaan het vak, hij koopt, handelt, verkoopt, fabriceert, controleert werk en werklieden, maar 't is niet zijn taak, zijn ambt, zijn roeping goed te zijn, zelfs helaas! is goedheid - in de wezenlijke, onverzwakte beteekenis van 't woord - soms een bezwaar, een inconveniënt voor den zakenman. De taak van den opvoeder daarentegen is het goed te zijn, dit is zijn roeping, zijn plicht, zijn werk.
Gewoonlijk is het werk van den onderwijzer weinig in-'t-oog-vallend; gewone menschen worden er voor opgeleid, krijgen voor deze inderdaad zoo moeilijke en gewichtige taak zelfs een zeer onvoldoende opleiding, en verrichten hun werk als een ambacht, in sleur veelal, voor zoover deze met onderwijzen gepaard kan gaan. Zij zijn onderwijzer, maar zouden even goed, zooals dit ook het geval is met andere beroepsmenschen, een ander gewoon vak kunnen uitoefenen: klerk, makelaar, koopman, winkelier, fabrikant, e.t.q. Zij zijn onderwijzer, omdat zij toch iets moesten of wilden zijn (worden), om den kost te verdienen. Dit is zoo natuurlijk, een noodzakelijk uitvloeisel van onze maatschappelijke inrichting. Maar dit is niet zooals het moest zijn. Niet iedereen, de eerste de beste, moest onderwijzer kunnen worden. Want onderwijzen, opvoeden - immers de onderwijzer moet opvoeder zijn - is de moeielijkste, belangrijkste, edelste taak. En onderwijzer wordt in den regel hij, die niet iets beters (zoo heet het, men bedoelt voordeeligers, winstgevenders) worden kan. Zoo wordt de taak van onderwijzen door het toeval der lage bezoldiging nog lager geschat.
Wat onderwijzen, opvoeden werkelijk is, wat er in steekt, hoe edel en schoon, hoe veelomvattend die taak is, blijkt een enkelen keer, een paar maal in een halve eeuw, wanneer toevallig een geboren opvoeder onderwijzer is geworden.
Zoo met Jan Ligthart.
Hij heeft geen nieuwe theorieën verkondigd, maar hij heeft 't geen van hem zelf was in praktijk gebracht. Zijn wezen was methodiek. Hij zag de leerstof onmiddellijk zooals hij ze geven moest aan de kinderen, hij was een dier zeldzame menschen die niet behoeven te leeren hoe zij tot het kind moeten afdalen, hij had bij intuïtie de gave het kind geheel te begrijpen, hij was zelf van karakter een groot goed kind. En hierin steekt inderdaad het geheim van zijn welslagen. Bovendien was hij wijsgeer. De opvoeding staat zoo hoog, dat men haar practische philosophie mag noemen.
Ik kan niet nalaten hier op te nemen wat Ubing schreef ter kenschetsing van Jan Ligthart tijdens diens leven:
‘Ieder die zich de waarde dezer encyclopedie’ - 't geheel der kennis van de methodiek en de opvoeding - ‘bewust wil worden, die dus de wijsbegeerte wenscht te beoefenen, doet niet anders dan doordringen in de methode der beschaving.
Zoo ook deden alle groote paedagogen’ (opvoedkundigen) ‘der geschiedenis, voorzoover zij dat kleine deel der encyclopedie’ (de opvoeding en de methodiek) ‘in studie namen, dat in verband gebracht moet worden met het nog onontwikkelde kind. Zij begrepen, dat methode en leerstof geen onderscheiden zaken waren, maar dat men daaronder één en hetzelfde ding had te verstaan. Zij maakten geen methode, maar ontdekten haar, zij was geen product van hun brein, maar ten allen tijde bestond zij reeds in de leerstof. Zij was met deze één groeisel, allen zochten dan ook bewust of onbewust naar de syncretische methode, den leergang namelijk, die zich laat uitdrukken in het principe, door den te onzent dikwijls te zeer ‘en bagatelle’ behandelden wijsgeer Douwes Dekker, zoo kernachtig omschreven, dat ‘Alles in alles’ is.
Een ‘methodieker’ van die kracht hebben wij in ons land slechts één, nl. Ligthart. Hij is de eenigste, wien het gelukt is, de lijn der historie tot zich te trekken. Men begrijpe mij goed: ik beoordeel hem niet qualitatief, maar quantitatief en als zoodanig is hij iemand van capaciteiten. Zijn werk is in alle opzichten syncretisch, hij heeft een beginsel, dat zijn werk en zijn persoon vervult, waardoor beide van groote eenheid zijn geworden. Wie dat niet inziet, kan hem noch bestrijden, noch begrijpen en vandaar dat beide dan ook als regel averechts geschieden. Men bewondert hem om eigenschappen, die hij niet bezit en bestrijdt hem op punten, die zijn zwakheden niet zijn. Hij moge dilettant zijn in alle takken en wetenschappen, die hij aanroert, - hij zal het u wellicht glimlachend toegeven - hij is een virtuoos op zijn eigen terrein, namelijk de opvoeding. Naar den schijn moge