De Hollandsche Lelie. Jaargang 29
(1915-1916)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit den ouden tijd,
| |
[pagina 542]
| |
dan is van eerbiedwaardigen ouderdom. ‘In de tweede helft der veertiende eeuw wordt de Voorpoort van den Hove (Gevangenpoort) reeds genoemd: “miins Heeren vanghenesse”, of wel “des Graven steen, gevangenisse ende stokke”’. Deze uitspraak van PetersGa naar voetnoot1) wordt zijdelings weersproken door Jhr. CalkoenGa naar voetnoot2) als hij zegt: ‘Het schijnt wel, dat bij den aanvang van het Bourgondische bewind (c. 1433) voor het eerst de Voorpoort is geworden Gevangenpoort’. Wat de latere bestemming aangaat moge de Voorpoort dan al een eeuw in ouderdom verschillen, zeker is het dat haar bouw dagteekent uit de jaren na het gereedkomen van het eigenlijke Hofgebouw voor de Graven Willem II en Floris V. Zij werd toch in de eerste plaats bestemd tot afsluiting, en in verband daarmede tot verdediging van het Voor- of Nederhof (Buitenhof) van den Grafelijken burgt. Daartoe werd zij van reuzenmoppen opgetrokken en zoodanig ingericht dat het binnentreden moeielijk zoo niet onmogelijk werd gemaakt. Op zichzelf genomen bestond de Gevangenpoort ook al uit een complex bijgebouwtjes, welke met het Hoofdgebouw in het laatst der 17e eeuw tot het bewaren der gevangenen, en tot woningen der beambten voor die bewaring noodig, waren ingericht. De deur binnentredende kwam men in een ruim voorportaal, waarin rechts de ‘bottelrie’, een keuken, en eene kamer uitkwamen. Links lag de ‘examen-’ of pijnkamer, die met drie ramen op de straat uitzicht had, en daarachter de treurkamer waarin de ter dood veroordeelden hun galgemaal gebruikten; verder nog een keuken en drie hokken. Op de eerste bovenverdieping vond men boven de poort de zoogenaamde vrouwenkamer, met een raam uitziende op een open plaats, het ‘Quartierhuisie’ geheeten. Aan de zijde van de Plaats liep langs de vrouwenkamer een gang met ‘Secrete’; daarnaast, aan de westzijde bevond zich de ‘kaemer daer de Bailluw van Banchem sit’; dit was in 1680 of eenige jaren later. Langs de zijde, bij den toegang naar het Valkhuis (thans Postspaarbank), bevond zich nog een groote kamer, en boven de hokken, zoo straks genoemd, nog een hok en de ‘Iserkaemer’. Op de tweede bovenverdieping lag, boven de poort, de ‘stocksoldei’, en daarnaast, aan de Oostzijde de ‘Fickevoortskaemer’; vermoedelijk de kamer waar Abr. de Wicquefort (tusschen 1675 en 1679) gevangen heeft gezeten). Deze kamer had twee ramen in den topgevel. Boven de ‘Iserkaemer’ lag de Witte- (naar de de Witten) of Gijselkamer, met drie ramen uitziende op de binnenplaats. Aan de straatzijde bij het Buitenhof vond men op deze verdieping nog de kleerzolder, met twee ramen in den zuidelijken topgevel. De woning van den Cipier bevond zich op de eerste binnenplaats; op de tweede binnenplaats, - de tuin (?) genaamd, - mochten de gevangenen wandelen. Aan deze plaats grensde een gebouwtje, de ‘Dienderwacht’ geheeten, dat in 1880 is afgebroken, en dat tegelijkertijd tot drenkelingen- en doodenhok diende. Een ergernis voor enkelen; een sta-in-den-weg voor velen! Is het nog wonder, dat de Gevangenpoort zich steeds heeft kunnen handhaven. Reeds in 1849 was het mr. Groen van Prinsterer, die in de Tweede Kamer op het afbreken van de Gevangenpoort aandrong. Den Minister van Finantiën had hij op zijn hand. Zijne Excellentie verklaarde namelijk, dat het gebouw, destijds gebezigd als bergplaats van wapenen en equipementstukken van het regiment dragonders, - ook hem een ergernis was, en dat hij aan het Gemeentebestuur van den Haag voorstellen gedaan had betreffende de slooping. Die slooping bleef gelukkig uit, dank zij het verzet, dat zich inmiddels had geopenbaard, en een waarborg tot afwering van vernieuwde aanvallen, werd verkregen door het Koninklijk Besluit van 4 Februari 1853, waarbij de Gevangenpoort onder de Historische Monumenten werd opgenomen en onder het beheer werd gesteld van het Departement van Binnenlandsche Zaken. Naarmate de bevolking in den Haag toenam, nam ook het gemopper over de Gevangenpoort toe, en hoewel de ‘kletstafel’ in de Societeiten in den aanvang slechts het centrum dier mopperijen vormde, vond het verzet tegen den sta-in-den-weg van lieverlede opnieuw tot de Tweede Kamer zijn weg, voornamelijk omdat ook het Gemeentebestuur een handje hielp. Het was op 17 Mei 1870, dat de wegruiming in het hooge college der Staten Generaal ter sprake kwam, maar ook nu wederom leed de poging schipbreuk, en het argument van de | |
[pagina 543]
| |
herinnering aan den moord der de Witten, dat als stormram moest dienen, werd geheel teniet gedaan door de opmerking van Mr. G.M. van der Linden, dat men uit de monumentale geschiedenis van een land evenmin een bladzijde scheuren mag als uit de geschreven historie, al stond er iets op wat niet mooi was. In 1873 wilde men opnieuw de ‘Poort’ afbreken. De Minister Geertsema beriep zich op het Kon. Besl. v. 1853, en in plaats van afbreken ging men aan het restaureeren, waartoe ƒ 10.000 werd gevoteerd. ‘Zoo staat het oude gebouw daar nog voor ons als een getuige uit lang vervlogen tijden!’ Het is niet met zekerheid te zeggen in welken tijd het uitgeven der gronden van het Buitenhof, zooals wij het nu kennen, is begonnen. Een onderzoek naar de wording van ieder der perceelen zou noodig zijn om bepaalde jaren aan te geven. Dat is zeker, dat van lieverlede de Grafelijke gebouwtjes, - we vinden daarvan sporen onder Prins Maurits, - tot woonhuizen voor suppoosten en beambten zijn ingericht, en anderen de daartusschen liggende open plaatsen hebben volgebouwd. Oude plattegronden bestaan er niet veel, en daarom moeten we ons nu maar met prenten en schilderijen behelpen om een begrip te krijgen van den aanbouw, welke aan en om de Gevangenpoort plaats greep. Bekijken we den plattegrond van 1570 dan vinden we reeds de noordzijde van het Buitenhof, - daarin stellen we op dit oogenblik alleen belang, - volbouwd, en vinden we ook de Gevangenpoort vlak aan door huizen begrensd. Aan de zijde van den Hofvijver vinden we nog slechts een gering spoor van de bebouwing zooals we haar nu kennen. Dat water vormt een ovaal, waarvan de breede vlakken noord- en zuidwaarts liggen. De gewestelijk gelegen punt stuit tegen de Gevangenpoort, doch er schijnt daar toen nog een open pad of weg geweest te zijn, zooals men nu weer maken wil, doch op veel royaler voet, door de huizenrij weg te breken en den vijver enkele meters te verbreeden. In 't geheel vinden we een viertal huisjes, ter plaatse waar zich nu de Plaats Royaal bevindt, en een klein gebouwtje bij de Gevangenpoort op het open pad. Al die gebouwtjes zijn echter niet meer dan hokken of loodsjes: aschhok, oliehuiske, en wat dies meer zij. De eigenlijke bebouwing moet dus van lateren tijd zijn, en daarvan vinden we op enkele schilderijen aanwijzing. Een plattegrond in ‘de Riemer’ van 1560 geeft ongeveer denzelfden toestand terug als we konden aanschouwen op den plattegrond van 1570. Het blijkt daaruit, dat er langs de zijde van den Hofvijver geen doorweg was aan de oostzijde der Gevangenpoort; in elk geval moet die doorgang niet meer geweest zijn dan een paadje. Evenmin geven nader licht de beide afbeeldingen in ‘de Riemer’ voorkomende, waarvan een van 1553. Uit beide zou men mogen opmaken dat de Gevangenpoort toen aan den Hofvijver grensde, doch dat er overigens zoo goed als geen huizen of gebouwtjes stonden. Meer licht geeft eene afbeelding van 't laatst der 16e of het begin der 17e eeuw, waarin de huizenrij aan de westkant der Gevangenpoort reeds verrezen schijnt, maar de Hofvijverzijde een doorgang langs de Gevangenpoort aan die zijde aanwijst. De plattegrond van 1616 - een prachtstuk, - geeft ons den toestand, zooals wij dien thans kennen, en gaan we nu vergelijken, dan komen we tot de conclusie, dat tusschen 1570 en 1616, bij de uitgifte of verkoop van gronden, tevens gelegenheid is gegeven, met of zonder recognitie, aan de rechtverkrijgenden om hun terreinen uit te zetten naar den kant van den Hofvijver en de huizen te voorzien van zoogenaamde stoepen met stoephuizen, zooals we die op het platteland nog kennen. Die stoepjes zullen langzamerhand al breeder en breeder geworden zijn, en we weten het dat de Hagenaar in oude tijden een grondveroveraar bij uitnemendheid was. Grondwinning was zijn illusie, en de Overheid liet hem begaan, en kwam hem dikwerf in die annexatie-zucht tegemoet. Het Rijksarchief zal veel kunnen leeren omtrent de verschillende wijzigingen in den topographischen toestand tusschen 1570 en 1616. In ongeveer een halve eeuw werd bijna de geheele bocht van het ovaal, de punt van het ei (beeld van onzen Hofvijver) gedempt, of aangeplempt en zijn de tuintjes of werfjes beneden de huizen welke inmiddels aangebouwd zijn ontstaan. Het dempingssysteem is echter gelukkig niet verder doorgegaan. De oude koopbrieven en de appointementen van de Rekenkamer zouden ons kunnen doen kennen de namen der Vroeden die daartoe medewerkten. |
|