| |
| |
Hoofdartikel
God is liefde.
Deze uitspraak wordt door allen van het belijdende Christendom gulweg onderschreven. Immers deze drie woorden komen voor in den bijbel en dan valt alle aarzeling weg, al komt men in volkomen disharmonie met zijn geloofsbelijdenis. Verkeeren de aanhangers der uitverkiezingsleer niet in zoo'n toestand? Gelooven zij niet, dat elk mensch al lang voor zijn geboorte door God bestemd is, om eenmaal den hemel tot zijn erfdeel te krijgen of anders geworpen te worden in de hel, om daar eeuwig een rampzalig bestaan te ondergaan, dus zoo diep ongelukkig te worden, dat geen pen het kan schetsen of menschentaal het kan uitdrukken, al beproeven geduchte kanselredenaars voor hun angstig gehoor wel eens dien jammertoestand in geuren en kleuren te schilderen? Door eerstbedoelden wordt de hemel niet verdiend; zij ontvangen dien enkel als bijzondere gunst. De rampzaligen kunnen aan hun noodlot niet ontkomen, al smeeken ze dag en nacht tot een liefhebbend God om genade. Deze schriftuurlijke menschen zijn echter erg onbijbelsch, omdat zooveel andere teksten hun het ver- | |
| |
kiezingsaxioma uit handen slaan. Zij zeggen te gelooven, dat God een behouder is aller menschen (Thimotheüs 4:10) en toch stellen ze zich den algoeden Schepper voor als een Opperheer, die vermaak heeft in het voortbrengen der meest beklagenswaardige stumperds, die men zich denken kan. Heeft een jong gereformeerd predikant den liefdenvollen Christus niet belasterd door in een preek te zeggen, dat Hij met genot aanschouwt de pijniging der verdoemden in de hel? En welke noodzakelijkheid bestaat er voor God zooveel rampzaligheid voort te brengen, daar Hij toch almachtig en aan niemand rekenschap verschuldigd is? ‘Hij behoudt, wien Hij wil en Hij verderft, wien Hij wil.’ Bovendien nemen de ultra's onder de uitverkiezingsmenschen nogal aan, dat er maar één uit een stad zalig wordt en dus de andere duizenden.... En toch gelooven ze en bezweren het desnoods,
dat God liefde is. Welk vader of laten we liever zeggen: welk onmensch zou het er zoo gruwelijk afbrengen? Grenst een voorstelling van een genadig en barmhartig God, zooals zij er op na houden, niet aan het krankzinnige? Leeren ze bovendien niet, dat Jezus in de wereld gekomen is tot behoudenis van arme zondaars door Zijn vergoten bloed? Voor welke zondaars dan wel? Voor de uitverkorenen toch niet, want die komen in den hemel, al wentelen ze zich in het zondemoeras, als een varken in het slijk. Dan voor de verdoemden? Die kunnen immers niet behouden worden, al werd hemel en aarde ervoor bewogen. ‘God is liefde’; ‘God is een behouder aller menschen’ en veel meer andere teksten moeten de aanhangers dier gevaarlijke en godslasterlijke leer maar uit hun bijbels schrappen. Zij toch staan geheel in tegenspraak met het uitgedachte stelsel.
Gelukkig, dat niet alle belijders zulke afschuwelijke denkbeelden van den Liefdevorst hebben. Velen toch nemen aan, dat elk zalig zal worden, die er in oprechtheid om vraagt, al worden alle anderen ter helle verwezen. Zij, die nooit van Christus hoorden, omdat ze in de heidenwereld er nimmer van konden hooren; al die menschen en vooral kinders, die wel in een Christenmaatschappij wonen, doch door opvoeding, omgeving of jeugd buiten hun schuld ver van een godsdienstig leven bleven, kunnen evenmin volgens hun leer het hemelrijk beërven. Uitsluiting van hen, die zich willens en wetens van bekeering niets aantrokken, kan nog eenigszins bevredigen, doch al die onschuldigen zoo maar zonder vorm van proces bij de helbewoners in te lijven, wordt wat erg. En toch geschiedt volgens den bijbel al dat verdoemen ten onrechte. In Openbaring van Johannes wordt gewaagd van een hemel, bewolkt met een ontelbare schaar van geesten, gesproten uit alle natiën en tongen. De laagststaande natuurvolken zoekt men er dus niet tevergeefs. Hoe komen die in dat heerlijk oord? Een onreine en een hater van Jezus worden niet toegelaten. Hoe moet nu verstaan worden, dat zij met witte kleederen omhangen zijn en toegelaten in het reine heiligdom? Er blijft niets anders over, dan aan te nemen, dat die heidenen van allerlei soort na hun sterven tot aanhangers van koning Jezus bekeerd zijn.
‘Ja maar’, zullen de bijbeltekstaanhalers zeggen: ‘daar, waar, de boom valt, zal hij wezen. Bij die heidenen en de meeste Christenen valt de boom naar het Noorden en dus is voorgoed beslist, dat zij buiten de hemelpoort blijven.’
Als de boom naar het Noorden valt, moet die dan van het Zuiden blijven liggen?
Eenige rappe handen kunnen den verkeerd gevallen boom gemakkelijk van plaats doen veranderen. Het houthakkersbedrijf leert dit in het natuurlijke en in het geestelijke zegt ons de bijbel, dat niemand minder dan Christus zelf volgens den eersten Zendbrief van Petrus aan de dooden het evangelie verkondigde en Hij deed het zoo krachtig, dat ze allen tot bekeering kwamen. Onze hedendaagsche predikers aan de levenden kunnen op zoo'n uitkomst niet bogen, want er worden maar weinig resultaten van al hun kanselarbeid zichtbaar.
God bezit in elk geval de macht wel om een doode nog tot bekeering te laten komen en Zijn liefde is groot genoeg, om al die millioenen, die een verknoeid leven achter zich hebben, nog tot geluk te brengen. Komt dan Gods rechtvaardigheid wel tot zijn recht? Welzeker, want ieder ontvangt het loon, nadat hij geleefd heeft; ieder oogst, wat hij gezaaid heeft. Alleen, na tot inzicht gekomen te zijn, dat het aardsche leven verkeerd doorgebracht is, meestal eerst na veel en langdurige ellende doorstaan te hebben, breekt een lichtstraal van omhoog tot den ongelukkige door. Belijdenis van schuld en vragen om vergiffenis volgen dan van zelf en de weg tot geluk staat voor den boeteling open. Komt zoo Gods rechtvaardigheid en liefde niet heerlijk tot haar recht?
| |
| |
Bij de rechtzinnigen komt Gods rechtvaardigheid in een verkeerd daglicht. Zij hebben maar tweeërlei vonnis. Ons gezond verstand en onze ondervinding bij den omgang met het menschen geslacht opgedaan, zeggen voldoende, dat er tusschen den allergrootsten bandiet aan den eenen en den vroomsten christen aan de andere zijde, een ontzettende afstand bestaat. Om nu al die andere menschen, die millioenen overledenen, die daar tusschen staan en de een minder en de ander meer met eerstgenoemde of met laatstgenoemde overeenkomen, zoo maar met een van beide gelijk te stellen door ze eenzelfde lot toe te bedeelen, dat kan ons rechtvaardigheidsgevoel niet bevredigen, omdat niet ieder loon naar werk ontvangt. De groote meerderheid der geloovigen schijnt bovenbedoeld mirakel ook niet hardgrondig te gelooven, want ze leeft er maar kalm op heen, of er geen buitenste duisternis bestaat.
Het tot bekeering kunnen komen na den dood, berust dat maar op theoretische gronden of op overwegingen, ontleend aan den bijbel? In geenen deele. Het spiritualisme, het nieuwe licht, dat verlossing zal en moet brengen van den dogmadruk, die zoowel door rechts als door links uitgeoefend wordt op de kerkgangers, is in staat dat te bewijzen. Het is bij machte een warmen wind over het menschdom te laten waaien, die het koude materialisme en het on- en wangeloof op de vlucht jagen; de disharmonie tusschen geloof en wetenschap te verbreken en het geloof te brengen aan de velen, die het verloren hebben door de dorre en onwaarachtige geloofsleer en het aanschouwen van de meeste geloovigen in handel en wandel.
Laten we evenwel niet verder over het spiritualisme uitweiden, doch alleen nog zeggen, dat Gods liefde er eerst recht tastbaar door wordt en vele bijbelwaarheden helder belicht worden; dat het de noodzakelijkheid predikt door een rein aardsch leven vol opofferende liefde, zich te bekwamen voor het vaderland in de zalige sferen; dat het aan het sterven alle verschrikking ontneemt en bij het heengaan van geliefden ons met de zekerheid vervult, dat de scheiding maar tijdelijk is en de liefdebanden door het graf niet gebroken worden, doch blijven bestaan en in teederheid toenemen.
Hoort, hoe sommigen over God als liefdevorst oordeelen: ‘Ik noem God, als hij er was, slecht, gemeen, ja zelfs een tiran. Ik veracht U, o God van den bijbel, omdat Gij goed wilt zijn voor de kinderen der armen, die Gij het meest verdrukt. Ik veracht een God, die niet het minste medelijden met Zijn ongelukkig kind heeft, wrant zulk een vader is een monster, een beul. Ik klaag U aan, o God, als oorzaak van al het leed op aarde. God, indien Gij almachtig zijt, hoe is het dan mogelijk, dat er dingen gebeuren zonder Uw wil; indien Gij goed zijt, vanwaar die ellende; indien Gij rechtvaardig zijt, vanwaar dit verschil in stand?’
Bovenstaande aanhaling vormt een uittreksel uit een paar bladzijden van een geschrift, dat het geheim moet onthullen van wat er na het sterven met den mensch gebeurt. Hier is aan het woord een geest, die zijn hart lucht over het al of niet bestaan van een God. Het blijkt, dat het leven als geest nog weinig heil gebracht heeft en dat hij dezelfde denkbeelden omtrent God huldigt, welke vele levenden van onzen tijd er ook op nahouden. Laten we trachten bovenstaande tegenstrijdigheden zoo te belichten, dat Gods liefde helder te voorschijn treedt.
Al zijn er veel slavenzielen op aarde, toch heeft ieder mensch een vrije wil. Als hij geleerd heeft na te denken, voldoende verstandsontwikkeling bezit en op den zedelijken ladder enkele sporten omhoog geklommen is, kan hij een vrij mensch genoemd worden. Als hij zulks niet is, dan ligt dit aan verkeerde opvoeding en aan zijn levensomstandigheden. 't Is waar, dat de aarde een tranendal genoemd kan worden door slechte maatschappelijke toestanden en door veler geringe verstandelijke, zedelijke en godsdienstige ontwikkeling. Aan wien de schuld? Niet aan God, doch wel aan den mensch. Levert de aarde niet meer dan voldoende voedsel, kleeding, enz. voor allen? Is het oog om oog en tand om tand der ouden door Christus niet vervangen door de liefde tot God, tot den naaste en ook tot den vijand? Al handelen de menschen er niet naar en twisten ze liever over wat goed is, vooral ook zij, die zich aan de spits stellen van verschillende afdeelingen van het volk, toch kunnen ze niet zeggen, dat zij niet weten, dat zij niet beantwoorden, aan den gestelden eisch om vredestichters te zijn in plaats van twistverwekkers en dat onze Maatschappij de gevolgen draagt van al die onvolkomenheden. Het kan niet aan God geweten worden dat de eene broeder zich in weelde baadt en de andere gebrek lijdt, want eerst- | |
| |
genoemde kan heel goed weten, dat hij handelt tegen de grondwet van het Christendom. Alle voorwaarden tot geluk zijn aanwezig en het is 's menschen schuld en onwil, dat zooveel gebeurt, dat ten hemel schreit, en zooveel naamlooze ellende en ongerechtigheid heerscht. God wil geen oorlog en er wordt door Zijn gezanten alles gedaan om dien gruwel in de geboorte te verstikken. Het is Gods schuld niet, dat de volken, nu ze in vele landen voor mondig verklaard zijn, zich toch nog laten gebruiken, om aan vorsten en regeeringen de middelen te verschaffen om vernielingswerktuigen en menschenmassa's te bezigen tot aanwending van moord en verderf voor iets, dat bijna niet
genoemd kan worden en in elk geval in verband staat met haat en lage begeerten. God wil geen armoede en geen lijden en Hij legt geen kruis op, dat te zwaar is om te torsen. Hij wil geen zonde, doch wel, dat ieder mensch streeft naar heiligheid. ‘Zijt heilig, want ik ben heilig.’
Haast alle menschen hebben een verkeerde voorstelling van Gods bedoelingen en bemoeienissen met de aardbewoners. Hij heeft den mensch niet gemaakt tot een automaat, maar tot een maaksel, dat de eigenlijke bestuurder van zijn lot is, hoewel hij daarbij ook afhankelijk zijn kan van een en ander buiten hem. Ook kan God in zijn leven ingrijpen, doch doet zulks, al begrijpt de mensch de bedoeling niet, altijd ten goede. 't Is een heerlijk iets geen willoos individu te zijn en ook weer niet geheel aan zichzelf te worden overgelaten, op het donkere levenspad, zoo vol gevaren. Hij kan zich laten belichten door het heldere zoeklicht van Jezus' heiligen, die echter in hun hooge wijsheid niet doen, als vele dwaze opvoeders van het kind, die het aan den leiband houden zonder het zelfstandigheid te leeren betrachten en sukkels van de kweekelingen maken. De wijze Schepper begeert natuurlijk zulke marionetten niet tot onderdanen. Hij, die het goede doet, omdat het een onafscheidbaar deel van zijn zedelijk bestaan vormt, staat veel hooger dan de mensch, die het kwade niet bedrijft uit vrees voor straf of omdat hij, noodgedwongen, in een richting gedreven wordt, welke hij eigenlijk niet gaan wil.
Is er bij vroeger vergeleken ook niet veel vooruitgang op aarde waar te nemen? Behooren de hoorigheid, de lijfeigenschap en de slavernij niet overal tot de geschiedenis? Al heeft de macht van het geld nog niet uitgediend en bestaat bij de groote massa des volks het hoofdstreven het aardsche slijk machtig te worden, toch kan wel vastgesteld worden, dat bekwaamheid, deugd en eer meer en meer op den troon geklommen zijn.
Voor den arbeid zijn hooger loonen en betere arbeidsvoorwaarden gekomen, al is er nog zeer veel te verbeteren. Voor de volksgezondheid wordt beter gezorgd door woningwet; de sociaal zwakkeren vinden meer en meer bescherming en hulp. De toekomst van den staat, het kind, wordt beschermd tegen een ouderlijke macht, welke het op 't pad der ondeugd zou brengen. Het rooversbedrijf en allerlei misdaden worden tegengegaan, al vindt men in de groote steden en in enkele donkere streken nog pestholen van drank, ontucht en diefstal. De drankduivel wordt ernstig bestreden en er komen onder de jeugd door propaganda van drankbestrijdingsvereenigingen en het rijwiel meer en meer geheelonthouders, die hoop geven, dat, als eenmaal de oude garde van jeneverzwelgers zacht aan ten grave gedaald is, ook in dat opzicht een schitterende overwinning bevochten is. De vredesbeweging, al moet dadelijk toegegeven worden, dat haar succes op dit oogenblik nog niet schitterend is, is toch een eerste stap op een weg, die zeer groote gevolgen kan hebben voor den toekomstigen vrede. Het is toch te verwachten dat nu de edele gemoeden, die als baanbrekers voor een nieuw en edel ideaal zich hebben opgeworpen, niet langer alleen zullen gelaten worden. Maar, geleerd door de ondervinding der oorlogsweeën en met afschuw vervuld over de versch in het geheugen liggende barbaarschheden der oorlogvoerende natiën, de groote massa zich zal aansluiten om tot internationale bewegingen te komen, die een einde gaan maken aan de nooit tevreden gestelde bewapeningen en aan de grootste onzinnigheden, een bespotting van het christendom, die op aarde bestaan. De wetenschap en de techniek hebben reuzenschreden afgelegd, al bestaan er nog gapende afgronden voor de eerste om te overbruggen, eer het ware inzicht gekomen is in veel, waarvan onze kennis nog zoo oppervlakkig is, dat de vrees moet bestaan het ooit zoo ver te brengen, dat een tipje van den sluier opgelicht wordt, die over veel en velerlei hangt.
Doch genoeg om te laten zien, dat de menschenwereld zoo maar niet aan zichzelf overgelaten wordt en er werkelijk groote vooruitgang in de lijnen van het Christendom vast te stellen
| |
| |
is. Niet ieder zal het eens zijn met wat in het voorgaande opgemerkt is. Velen zullen misschien toch spreken van het bankroet van het Christendom en lachen om de verdediging. Dat zullen vooral zij zijn, die het bestaan van een God loochenen en alle ontstaan der dingen toeschrijven aan een denkbeeldige kracht, waarmede de kleinste deeltjes der stof bedeeld zijn en zoo onbewust de prachtigste natuurvoorwerpen opbouwen. Zoo'n hypothese mag voor hen aannemelijk zijn, die zich gepijnigd hebben met het vinden van een verklaring voor het ontstaan der dingen, omdat ze niet bevredigd worden door aan te nemen, dat een wijs God als formeerder en bestuurder achter alles staat, voor hen, die onbevooroordeeld over dit vraagstuk zijn gedachten laat gaan, zal gemakkelijk tot de slotsom komen bij het overdenken van de wonderen van het groote heelal, dat het niet anders kan dan dat een persoonlijkheid, in wijsheid met den knapsten mensch niet te vergelijken, als wereldbestuurder moet bestaan.
Veronderstellen we eens, dat God in Zijn almacht opeens een volmaakte wereldorde in 't leven riep. Zonder eenig lijden, zonder haat zou het menschengeslacht gelukkig naast elkaar wonen. Zou zoo een ideaalstaat kunnen blijven bestaan zonder dat voortdurend krachtig ingegrepen werd door de hemelmacht? Zouden geen legioenen van dienende geesten noodig zijn om orde te houden? Het overgroote deel der menschen toch staat nog op zoo'n lagen trap van beschaving, dat alleen met geweld ieder gedwongen wordt den weg te loopen, dien hij anders niet op wil. De vrije mensch werd dan een echte slavenziel. De groote meerderheid, dronken door haar geluk, werd spoedig zoo materialistisch, dat ze in haar weelden den formeerder van haar geluk geheel vergat.
Ook is de stoffelijke zijde van het leven van minder belang dan de geestelijke. Het leven als aardbewoner toch is zoo kort van duur tegenover het eeuwige leven als geest, dat het geheel in het niet zinkt. Al mag het aardsch bestaan zeer gewichtig zijn voor elk mensch, omdat het een leerschool is voor een toekomende eeuw, en al moet toegestemd worden, dat de broodvraag voor velen van groote beteekenis is, toch is het dwaas voor het laatste alleen oog te hebben. De geestelijke opvoeding tot verstandige, zedelijk hoogstaande ware christenen geeft de eenige waarborg, dat ooit de donkere aarde van dezen tijd een lichtglans verkrijgt, die het begeerlijk kan maken met zijn aardsche huis langer overkleed te blijven.
Het aardsche lijden en de vele ontberingen die soms geleden moeten worden zijn geringe nietigheden tegenover het zomerlandleven, waarvan de heerlijkheid alle beschrijving te boven gaat, want menschentaal is daartoe onmachtig. Niet alleen, dat dan alle leed uitgewischt en vergeten is, maar des te beter is men in staat het hemelgeluk op prijs te stellen.
Gods wijsheid verbiedt Hem, niet anders dan langs geleidelijke banen een geluksstaat in het leven te roepen. Zijn liefde is er steeds op gericht zoo'n benijdbaren toestand voor te bereiden, al is er nog een onafzienbare tijd noodig voor de verwezenlijking. Och, mochten velen leeren inzien, dat ze van hooge afkomst zijn en bestemd eenmaal tot hemelridder bevorderd te worden. Wat zou er veel kwaad gelaten worden, als een mensch van adellijke geboorte onwaardig. Wat zou de aarde recht toegankelijk worden voor de dragers van het hemellicht en voor de brengers van Gods liefdeblijken, terwijl nu ons tranendal door eigen schuld en laagheid de koesterende liefdezon van omhoog grootendeels missen moet.
K. VAN DER SLIKKE.
|
|