| |
| |
Hoofdartikel
Zijn ze alles dan vergeten?...
Onlangs ontving ik een brief, die mij tot ernstig nadenken bracht. En ik kon toen niet nalaten, een gedeelte er uit over te schrijven, en eens nader te bespreken.
.... Wat altijd een punt van ellende is, is datgene, dat we ons niet behoorden aan te trekken, omdat we er feitelijk te hoog voor moesten staan, en dat we tòch niet kunnen laten: nl., de onaangenaamheden met familie. Honderdmaal zeg ik: ik trek het me niet meer aan; en ik doe het tòch! Mannen slaan door den invloed eener vrouw dikwijls om, velen van hen hebben geen gedécideerd karakter, en zijn spoedig beïnvloed; hun affecties gaan meestal niet zoo diep. Het beste is maar er om te lachen, als we dit kunnen. Als ik echter denk, hoe goed ik altijd was met mijne zuster.... hoe intens lief ik haar had. Toen ze trouwde, was ik nog het diepst van allen bewogen, 't was of ik mijn eigen kind weggaf. Ik had inderdaad dikwijls het gevoel, alsof ik voor haar zorgen, haar beschermen moest, niettegenstaande er toch nog twee oudere broers waren. - Toen
| |
| |
ze zich verloofde, ging ik echter al zoo goed als geheel uit haar leven. Als ik nog denk aan vroeger dagen met haar, toen ze nog thuis was, kan het me nu nog droefgeestig maken. Spreek ik haar nu, dan ben ik haast een vreemde, dan vindt ze onze vroegere gehechtheid overdreven, en volgens haar man misschien nog wel ‘ziekelijk’, of zoo iets. Het is goed, als eene vrouw de gevoelens van haar man deelt, maar waarom moet dat dan vaak ten koste en met verzaking van allerlei mooie en teere herinneringen uit je jeugd? Het is hard, en je bent te trotsch om hen toe te roepen: Maar zijn jelui alles dan vergeten, alle vroegere groote genegenheid, de samen doorleefde kinderjaren? - Ik kan het me toch niet indenken, dat bij zulke personen alles dood is, of althans schijnt te zijn. - De mensch komt nu eenmaal in veel materialistische dingen te kort, dat is een feit; als echter iemand zijn geweten, zijn diep innerlijk niet meer voelt spreken, dan ziet het er treurig uit! -
Het is een man, die mij dit schrijft, en, zooals uit deze regelen spreekt, een gevoelig mensch. Mannen zijn dit, over het geheel genomen, niet; en als ze het zijn, dan toonen ze dit liefst zoo weinig mogelijk aan de buitenwereld. Als eene vrouw gevoelig en teerhartig is van aard, wordt haar dit als een deugd aangerekend, een man wordt er eerder om bespot! -
Staat deze klacht, deze uitbarsting, die uit den brief opstijgt, op zichzelf? Helaas neen! Neem de moeite om U heen te zien, ga in Uw binnenkamer en doorzoek Uw eigen hart in zijn diepste schuilhoeken en verborgenheden, - misschien zult ge zelf verwonderd staan over hetgeen ge ziet en ontdekt, nu Uw opmerkzaamheid en Uwe gedachten er op gericht zijn. Men verbaast zich er over, dat in onzen tijd nog een oorlog ontstaan kon, dat verschillende volken en rassen, met ieder hun verschillende eigenaardigheden en belangen, elkaar met heftigheid en woede bekampen, - doch hoeveel oorlog en strijd wordt er niet in het klein en het verborgen gevoerd, waarvan de groote men geen notitie neemt, en niets afweet, alleen omdat het haar belangen niet raakt!
Zijn ze alles dan vergeten?
Neen, dat is niet aan te nemen! Alleen: er is een klein Hollandsch woordje, oogenschijnlijk van weinig beteekenis en toch zoo vèrstrekkend in zijn uitingen en gevolgen: het woordje sleur. Het is nu eenmaal veel gemakkelijker, zijne gevoelens te verbergen of het zwijgen op te leggen, vooral wanneer ze een klein tikkertje in beweging brengen, dat bij het geweten zachtkens aanklopt: ‘Weet ge nog wel van vroeger? Wat was die zuster of broeder, vriend of vriendin, toch altijd hartelijk en opofferend voor je! Toe, ga vanmiddag eens niet wandelen, maar schrijf een vriendelijk briefje, je weet, men is altijd zoo blij iets te hooren! - Of leg dat boek, dat je nu zoo boeit, zoodat je de zonneschijn buiten er niet door ziet, uit je handen, en zet je hoed op. Ga eens naar haar toe, je weet, ze zit zooveel alleen, en het zal haar zoo'n vreugde geven je eens te zien, en al je belangen, groote en kleine, vinden bij haar zoo'n gewillig, belangstellend oor. Jij hebt je gezin, kennissen en afleiding in overvloed, zij niet, en daardoor mist ze al zooveel!’
Dat geweten vraagt een opoffering, belachelijk klein eigenlijk, en toch wordt die aanmaning ter zijde geschoven: er is immers geen haast bij? Doch straks is er iets zoek: een dasje, of een boekje; ge hebt het wel niet direct noodig, maar het irriteert U toch, dat ge U maar niet herinneren kunt, wáár ge het neergelegd hebt. En ge loopt twee, drie keer naar boven, haalt laden en kasten uit, totdat het U bij toeval in handen komt, en het half uurtje, dat voldoende was om een briefje te schrijven, en een wachtende ginds blijde te maken, is verbeuzeld! - Het boeiende boek moet uit de hand gelegd worden, omdat er een vervelende visite komt opdagen, die U om vijf uur geeuwend naar de klok doet kijken: mijn middag weg! Had ik maar niet thuis gegeven, of was ik maar uit gegaan! -
En het geweten wmrdt niet alleen op zijde geschoven, het doet vaak een wrevel opstijgen jegens hem of haar, door wier toedoen het tikkertje in beweging wordt gebracht. Niets verwijdert de menschen méér van elkander, dan het besef, verkeerd te hebben gehandeld, en het niet te willen bekennen. Het klinkt als een paradox, en tòch is het een feit, dat degene, die beleedigd werd, dikwijls minder haatdragend en heftig is, dan de beleediger zelf. Omdat de beleediger nog het knagende, drukkende besef met zich omdraagt, verkeerd te hebben gedaan, en het voor niets ter wereld zou willen bekennen, maar ook niet aan zichzelf! En hoe luider hij praat, hoe grover hij wordt, - hoe méér hij bezig is,
| |
| |
te willen overschreeuwen, overbluffen den stem in zijn binnenste. En dat hem dit niet gelukt, dat die stem toch telkens, 't zij in de stilte van den nacht, of onverwachts tusschen de dagelijksche bezigheden door, zich zachtkens verheft, en doet hooren, - dàt maakt de wrok nog grooter.
Maar bij een waarachtig edel mensch niet, zult ge zeggen; die gaat naar den verongelijkte toe, en strekt de hand uit, en zegt: ik heb gedwaald! Vergeef en vergeet het, en laat ons weer vrienden zijn! - Gij hebt gelijk, doch de wereld bestaat ‘im durchschnitt’ nu eenmaal -niet uit edele menschen, dat zijn slechts de enkelingen! -
De kinderjaren!
Als een verloren paradijs staan ze soms ineens voor onzen geest.
De tuin, met zijn struiken en bloemen; ge ziet weer het bed met vergeet-mij-niet voor U, ge ruikt weer den geur der heliotroop in den hoek. En het huis, met zijn kamers en zolder, waar het zoo heerlijk spelen was; de vooruitspringende hoek van den schoorsteen, waar het zoo éénig was, om zich achter te verstoppen; het kleine kamertje, waar het afgedankte speelgoed heenging, en dat dàn pas waarde en aantrekking voor U begon te verkrijgen. Maar naast al die levenlooze dingen duikt altijd het gezicht, de gestalte op van het broertje of zusje, dat bij U was! Want alléén spelen kan slechts een kind, dat het eenige was en bleef in het gezin; als het makkertjes om zich heen gewend is, kan het zich moeilijk vermaken, wanneer het geen stemmen hoort, geen wrijving van gedachten heeft.
En de feestdagen komen bij U boven; de verjaardag, wanneer ge als uitverkorene mocht zeggen, wàt ge dien middag zoudt willen eten. Was het Henri of Willem, die moeder in wanhoop bracht, door juist altijd op dien Decemberdag een kabinetpudding te verlangen, waar twaalf eieren voor noodig waren? Misschien dat zijn cellunistische aanleg wel invloed gehad zal hebben op de grootte van het te krijgen cadeau. En was het Lize of Anna, die boerenkool met oliebollen op haar verlanglijst had, door welke zonderlinge combinatie een àl te gulzige kleine mond al vroeg met een recalcitrante maag naar bed gebracht moest worden? Weken tevoren werd reeds naar zoo'n feest reikhalzend uitgezien, gefluisterd, geheimzinnig pakjes gekocht en weggemoffeld; en als het soms in de vacantie viel, en een onergdenkende oom of tante de gelukkige te logeeren vroeg, werd er verontwaardigd gezegd: Verbeeld je, Tante denkt er niet eens aan, dat ik dan jarig ben; alsof ik uit zou gaan!
En nu zijn we ouder geworden, groote menschen, met groote-menschen-gedachten en belangen. En als we toevallig den kalender opslaan, zeggen we ineens met schrik:
Gunst, die of die was verleden week jarig, heelemaal vergeten! Nog maar even een briefkaartje er overheen schrijven! En soms zegt ge ook: neen, een briefkaartje is nu te onhartelijk, zoo gauw ik tijd heb, gaat er een lange brief heen! - Doch de tijd ervoor schijnt niet zoo gauw gevonden te kunnen worden, ge schuift het van den eenen dag op den anderen, een week, twee weken verloopen, - en wie komt er dan zóó nog met den nachtschuit aan!
Doch degene, die met verbazing constateerde, niets van U te hooren op dien dag, waarvan ge toch altijd nog nota naamt, hoe los de familieband overigens ook geworden was, kijkt nog een paar dagen uit, of de post niets brengt, en zegt dan, bedroefd of beleedigd, al naar gelang het temperament is: Hij of zij wil de connectie zeker geheel afbreken, nu, ik zal me van mijn kant ook niet meer opdringen! - Verkoeling - verwijdering, - vervreemding - is het gevolg! - En dan is er héél wat toe noodig, om de vroegere hartelijkheid weer te doen herleven en oplaaien. Een ingrijpende gebeurtenis: een hevige ziekte, een groot en zwaar verlies, doet de stemme van het bloed weer spreken. Doch een hevige ziekte kan een sterfbed worden, en dan staat soms, als een Mene Tekel, het: Te laat! - met vlammend schrift geschreven.
O, lieb, so lang du lieben kannst,
O, lieb, so lang du lieben magst,
Die Stunde kommt, die Stunde naht,
Dasz du am Grabe stehst, und klagst.
Zijn ze alles dan vergeten?
Neen, maar het leven is nu eenmaal gecompliceerder geworden voor ons, volwassenen; op twintig-, dertigjarigen leeftijd en ouder zijn er méér factoren waar rekening mee gehouden moet worden, dan in onze jeugd. Waarom spreken we anders van een gelukkige, onbezorgde kindsheid?
Stand, macht, aanzien, rijkdom, - wat vroeger slechts klanken voor ons begrip waren, krijgt nu beteekenis en inhoud. Wilt ge een voorbeeld?
Er was eene dame, die, wat men noemt,
| |
| |
een heel goed huwelijk deed. Iets, waar ze misschien zelf wel verwonderd over was, want nòch de maatschappelijke stand, waaruit zij voortkwam, nòch de brandkast van Papa, of haar uiterlijke bekoorlijkheden, konden haar groote verwachtingen koesteren. Het was echter bepaald bewonderenswaardig met welk een verbluffende handigheid ze de vroegere kennissen en verwanten van zich af wist te schuiven. En, die ze niet geheel kan ignoreeren, werden genoodigd op tijden, waarvan ze vooruit wist, niet door thans méér begeerlijke kennissen te worden overvallen. ‘Komen jelui Zaterdagavond een poosje, dan is Louis naar de soos, en 't is veel gezelliger voor me; of loop 's morgens vóór twaalven even aan, een kopje koffie halen, dat is zoo echt huiselijk!’ Ging de bel over, en zag ze dan de omtrek van een vrouwengestalte bij de deur, dan zei ze, heel lief: ‘jakkes, visite; ik laat niet thuis geven, we zitten nu juist zoo knus te babbelen!’ - De nichtjes, van wie met tallooze bedankjes mooie handwerken op den trouwdag waren aanvaard, schenen nà dien datum niet meer te bestaan; totdat ééne ook een goede partij deed! Toen was die ‘lieve Dina’ altijd de meest sympathieke geweest, ‘en ze had een man, waar Louis tenminste eens mee kon praten!’ en Dina werd weer in genade aangenomen! - Geen sympathieke verschijning, vindt ge? Och, maar zijn de omstanders er voor een deel niet zelf de schuld aan? Het is opmerkelijk, zooveel menschen, die men in het gewone leven toch werkelijk niet tot de sukkels behoeft te rekenen, zich laten gebruiken, laten negeeren en op zijde schuiven, om na een vriendelijk woord, een wenk, weer aan te komen draven, dankbaar voor elk blijk van toenadering, van gewaande hartelijkheid. Ze doen denken aan den hond, die, ofschoon recht hebbende op een volle schaal met voedsel, toch gretig
aanvalt op het afgekloven been, dat hem toegeworpen wordt, en dan nog dankbaar kwispelstaart. Moeten de egoïsten ten slotte niet gaan denken, dat hun opvatting van het leven en de maatschappij de ware is, dat het iets heel gewoons en normaals is, vooruit te komen ten koste van anderen? Wat vraagt een veldheer er naar, of het over gewonden en lijken gaat, als hij zijn doel slechts bereikt: waarom moesten de slachtoffers ook juist op die plek staan, toen de noodlottige kogel kwam aansnorren, die hen verwondde, of deed sneuvelen?
En misschien hebt ge onder uwe bekenden ook wel eene dame, die vroeger ‘in beter doen’ is geweest. Toèn stond haar huis open voor iedereen, en al had ze het misschien niet bepaald rijk, de gulheid en hartelijkheid, waarmee ze dadelijk een kopje thee zette, en een schaaltje met gewone biscuits erbij presenteerde, deden dit alles beter smaken, dan het allerfijnste, dat opgedischt wordt in een modern ingericht salon. Doch nu heeft ze een gevoelige klap gehad, geld verloren, door speculatie, door faillissement van de een of andere bank, in elk geval, buiten haar schuld. En die het hooren zijn vol medelijden: die arme Anna, dat die zóó iets moest treffen!
En ieder is even deelnemend, men geeft raad, en biedt zijn diensten aan, doch het nieuwtje gaat er gauw af. Een oud rijmpje zegt:
Of hij bloedt in drie dagen dood.
En langzamerhand trekken de meesten zich terug; niet plotseling, o neen, maar geloof, dat het evengoed gevoeld wordt.
Verdriet en tegenslag geven scherpe voelhorens. Men vindt haar nog wel even lief als vroeger, doch.... men kan nooit weten.... 't is tòch al wonderlijk, dat ze met haar kleine inkomen zich zoo weet te redden.... ze kon toch wel eens in grooter verlegenheid raken.... en op een goeden dag komen, om iets te leenen! En dan is het zoo moeilijk weigeren, als je druk en intiem met elkaar bent blijven omgaan! En je kunt ook zoo zien, dat ze een paar modes ten achteren is. Vroeger zou ze die mantel en die hoed al lang aan de meid gegeven hebben. Voor menschen, die je kennen, hindert het niet, doch je wordt toch niet graag telkens gezien met iemand, die kleeren van een paar jaar terug draagt!
En Anna raakt in het vergeetboek, men herkent haar niet direct op straat meer, of, als men in gezelschap is, kijkt men toevallig een anderen kant uit. Dàt doet pijn! Doch als een volgende keer dezelfde kennis in een stille straat zich heel grootmoedig voelt, en denkt: gunst, daar komt Anna aan, ik zal de stumperd toch eens aanspreken! dan kijkt Anna háár uit de hoogte aan, en vertrekt geen spier van het gezicht, als ze vlak langs haar henen gaat. De andere krijgt een kleur, en wéét, het eigenlijk verdiend te hebben; maar toch zegt ze later, als het gesprek eens op Anna komt, dat ze nukkig wordt en over- | |
| |
dreven, en dat het haar eigen schuld is, als men haar links laat liggen.
En Anna is tevreden over zichzelf, al trilde ze, toen ze zoo schijnbaar onbewogen voorbij stapte. Als ze haar trots ook nog prijs zou geven, het eenige, dat haar staande houdt, zou ze zich geheel eene verworpene voelen. Maar als ze thuis komt, slaat ze misschien de handen voor de oogen, en snikt ze het uit. Ze vráágt geen gunsten, ze wil ze niet, maar och, de gedachten aan vroeger doorleefde, gezellige babbeluurtjes, komen zoo vaak boven; toen het vanzelf sprak, dat men haar huis niet passeerde, doch even binnenwipte, en met haar sprak over alles, wat haar beiden interesseerde! Zij kan niet vergeten, en ze zou in staat zijn, naar die anderen toe te gaan, en te vragen: waarom mijden jelui mij? Ik ben toch dezelfde gebleven, al zijn mijne omstandigheden veranderd.
Doch ze weet dat, wat als een uiting van eerlijkheid en moed harerzijds bedoeld was, door velen als een lafheid beschouwd zou worden. Men zou tegen elkaar knikken en zeggen: ‘ziet ge wel, ze trekt bij; ze kan het toch niet winnen, en dringt zich nu weer op. Maar op den duur is ze toch te prikkelbaar, om goed mee te kunnen blijven.’
Het is mogelijk, dat Anna prikkelbaarder geworden is; doch is dat zoo te verwonderen? A qui la faute?
Het kan zijn, dat ik teveel in hoofdzaak over vrouwen praat, en dit ook op mannen van toepassing is, maar toch niet in dezelfde mate, geloof ik. Een man kan op een vergadering, de societeit blijven komen met een jas, die kaal wordt op de naden, men zal hem er niet minder om aankijken.
Allicht dat iemand hem op den schouder klopt, en gekscheert: nu, je moogt Sinterklaas wel eens om een nieuwe demi vragen! doch dat klinkt héél anders dan het kwasilieve: hé, wat is die mantel of japon toch sterk, je hebt hem vast al een jaar of vier! Of iets zeggen behoeft eene vrouw nog niet eens: alleen maar kijken, kijken naar een antiek geworden mouw, een verschoten lapel, en 't is tenslotte de gelukkige? bezitster ervan, of ze op gloeiende lava staat! Zit een man in tijdelijke verlegenheid, och, de een of andere kennis leent hem nog wel eens een tientje of een oranje lapje, omdat hij hem nu eenmaal graag mag lijden. Het gaat dan meestal wel in de opwelling van het oogenblik: als men er eerst thuis eens over gepraat heeft, of een nachtje over geslapen, dan rijzen de bezwaren en bedenkingen als paddestoelen uit den grond.
Vrouwenkarakters zijn karakters van uitersten, zoowel in het goed als in het kwaad, en haar invloed is sluipend, doch ingrijpend. Mannen kunnen elkaar uitschelden, en met kracht van woorden op de tafel slaan, doch hebben ze elkaar de hand der verzoening gereikt, dan kan ook de wrok verdwenen zijn. Bij vrouwen is dit niet spoedig het geval; al hebben ze elkaar, na een verzoening met tranen in de oogen omhelsd en gekust, zoo is toch de angel niet verwijderd, en ligt kwaaddenkendheid en argwaan steeds op de loer, die in elk onvoorzichtig woord, in elke onschuldige daad, een bedoeling ziet, en een nieuw twistvuur doet ontbranden!
Als iemand echter zijn geweten niet meer voelt spreken....
Och, een geweten is zoo'n rekbaar iets voor velen, en hangt geheel af van den persoon, die het in zich omdraagt. Iemand, die een misdaad begaan heeft, kan zichzelf paaien met de drogreden, dat hij het zoo erg niet bedoeld had, en dat hij er spijt over heeft, en dit brengt voor zijn eigen idee alles weer in het reine, - doch een ander kan de gedachte aan een of ander veel onschuldiger kwaad niet van zich afzetten, zoodat het hem ten laatste een nachtmerrie wordt.
Wij, menschen, hebben allen onze grootere of kleinere zonden, bladzijden in ons levensboek, die we het liefst er uitgescheurd zouden zien, een dikke streep doorgehaald: daar zijn we nu eenmaal menschen voor. ‘In jedes Leben tritt einmal die Schuld; wie man sich damit abfindet, das ist der ganze Sinn unsres Seins!’
Juist! Het geweten behoeft niet uitsluitend als rechter en aanklager op te treden, het kan ook opvoedend en louterend werken. Ondervinding is de beste leermeesteres; als we weten, iemand door een hard woord gekwetst, door een onvriendelijke daad verdriet gedaan te hebben, en we gevoelen er spijt over, dan zijn we immers een volgende keer voorzichtiger.
Dat we dan óók zoo ver konden gaan, de waarheid in praktijk te brengen van hetgeen op den zin volgt: ‘Es ist eine Stärke, seine Schwachheit zu gestehen!’
Of het geweten dan niet spreekt?
O ja, maar niet altijd is dit te bespeuren
| |
| |
door de buitenwereld! Sommigen, en daaronder lang niet altijd de minst vromen, zijn bang voor den Dood. Als zij daaraan denken, aan die eeuwige natuurwet, die door zijn dagelijks voorkomende gevallen toch eigenlijk iets wordt, waar een mensch zich vertrouwd mee zou moeten maken, dan staat hen de angst op het gelaat te lezen, en voert hen een rilling door de leden. Waarom toch? Ze zouden het U waarschijnlijk niet eens met duidelijke woorden kunnen zeggen; doch zou het bij velen niet kunnen zijn, omdat ze weten, dat bij die eindrekening geen verstoppertje spelen, geen transnigeeren baat? Ze mogen erkennen, dat ze heusch als brave burgers geleefd hebben, - tòch, wat moeten ze antwoorden als hun toe mocht klinken: Wat hebt gij met Uwe talenten gedaan? Waart gij Uws Broeders Hoeder?
Er is een boek van Henri Bordeaux: Als ons de oogen opengaan! De schrijver maakt daarin de opmerking, dat den mensch in den regel slechts éénmaal in het leven de oogen geopend zijn, over alles wat hij deed en naliet, en dat is op het oogenblik, dat hij ze voor eeuwig sluit! Welk een vreeselijke gedachte moet dat voor sommigen inhouden! Neen, in het aangezicht van den Dood kan men geen comedie meer spelen tegenover zichzelf, dan is het of de ziel, nog vóór ze zich uit het aardsche omhulsel losmaakt, reeds in al haar naaktheid zich vertoont aan den bezitter.
Ik denk aan een van Andersen's sprookjes, geteekend met een pen, zóó fijn, als bijna alleen een H.C. Andersen dit vermag: De jongste dag! En het stervensmoment wordt er door hem dus in gesymboliseerd:
.... ‘Het uur is gekomen, en gij moet mij volgen,’ zeide de Dood, en raakte met zijn ijskoude vingers de voeten van den voor hem liggenden man aan, en zij verstijfden. Toen raakte de Dood zijn voorhoofd aan, en toen zijn hart, en daarbij brak het: en de ziel moest den Doodsengel volgen.
Maar in de weinige seconden tusschen de inwijding aan de voeten tot aan het voorhoofd en het hart, ging, gelijk een zee met groote, zware golven, alles wat het leven hem gebracht en in hem opgewekt had, voor den stervende voorbij.
Zoo ziet men met éénen blik in eene duizelingwekkende diepte, en meet met ééne gedachte den geduchten weg, zoo overziet men met éénen blik het tallooze sterrengewemel, de bollen en werelden in de uitgebreide ruimte.
In zulk een oogenblik huivert de verschrikte zondaar en heeft niets, waaraan hij zich kan vasthouden; het is hem, alsof hij in eene eindelooze ledigheid neerzonk. Maar de waarachtig vrome steunt het hoofd aan God, en geeft zich als een kind over, met een: ‘Uw wil geschiede met mij!’....
Mij dunkt, die zijn schuld op aarde reeds geboet heeft, zal minder bevreesd zijn, dan hij, die schijnbaar zelfverzekerd en onbesproken zijn weg ging, doch die, als hij eens een oogenblik tot inkeer kwam, tot zelfonderzoek, misschien vijf levensjaren zou willen geven, om die laatste vijf minuten te kunnen ontgaan. Het is hard, onschuldig verdacht en veroordeeld te worden, doch onverdiend voor goed en edel te worden aangezien, en dit in zijn binnenste te weten en te erkennen, doet óók het hart wel eens onrustig en luide kloppen.
Toch is het merkwaardig, hoe men het geweten nog in slaap kan sussen. En hierbij is vooral van toepassing het bekende spreekwoord van den balk en de splinter. Ik herinner mij hoe een predikant, die vroeger veel bij ons aan huis kwam, eens vertelde, hoe hij in het begin van zijn ambtelijke loopbaan op een dorp stond. Daar woonde ook een schatrijke, oude boer, maar schraperig en gierig, en een beul voor zijne ondergeschikten. Elken Zondag zat hij met een vroom gezicht in de kerk, en luisterde met aandacht naar Gods Woord. Eens had de predikant het over de gierigheid en de hebzucht, en onwillekeurig vestigden zijne oogen zich steeds meer op den boer; hij raakte in vuur, en sprak gloedvolle, waarschuwende woorden, en 't was hem, of hij eigenlijk alleen voor dien éénen toehoorder sprak! Toen hij zijn rede geëindigd had kwam hij tot zichzelf, met schrik, met ontzetting. Wat had hij gedaan? Hoe had hij zich zóó kunnen laten meeslepen? Hij schaamde zich, want het had niet in zijn bedoeling gelegen iemand zóó in het openbaar te kwetsen, en daarenboven: een oud man.
Toen hij de kerk verliet, bleef hij aarzelend staan: de boer scheen op hem gewacht te hebben, en kwam met uitgestoken hand op hem toe. ‘Dominee, ik moest je eens even bedanken voor die mooie preek; je hebt het ze maar kranig gezegd! Ik werd er bijwijlen koud van. Die kan menigeen in den zak steken!’ In de beste verstandhouding liep hij met den dominee verder, die wel een
| |
| |
weinig verbluft was, en van zichzelf moest bekennen, dat toch niet elk uitgestrooid zaadje vrucht droeg!
.... Mannen slaan door den invloed eener vrouw dikwijls om, zij hebben geen gedecideerd karakter, en zijn spoedig beïnvloed!....
Over 't geheel genomen maar al te waar! Een hoogstaand man, gehuwd met een kleingeestige, wereldsche vrouw ziet men vaker tot háár peil naar beneden gehaald, dan dat het hem gelukt, haar naar zijn hoogte omhoog te trekken.
Het gezegde is overbekend. Als een zoon trouwt, verliezen de ouders een kind, als eene dochter trouwt, winnen ze er een. Hoe dikwijls hoort men niet: Och, hij was vroeger zoo'n hartelijke, gezellige zoon, of broeder, of vriend, doch sedert zijn huwelijk hebben we weinig meer aan hem! En wat bereikt eene vrouw er tenslotte mede? Ja, ze wil haar man voor zich alléén hebben, en dat gelukt haar oogenschijnlijk. Háár familie moet hij als de zijne voelen en erkennen: goed, háár ouders, zusters en verdere aanhang ontmoet hij tien maal meer in zijn huis dan zijn eigen, doch hij maakt er geen aanmerking op. In háár kennissen en sympathieën moet hij ook vinden, wat zij er in vindt en ziet, en de vroegere vrienden raken op den achtergrond. Doch - maakt zij er hem gelukkiger door? Ze vraagt er allicht niet naar, en wil het niet inzien, want wat ze tegenover zichzelf en anderen nog als liefde betitelt, is niet anders dan een verkapt, grof egoïsme. Doch zijn humeur, zijn opgewektheid gaat er onder lijden; met de nieuwe familie en vrienden kring kan hij over véél redeneeren, doch niet over datgene, wat toch op den bodem van iedere ziel blijft sluimeren, en er een heilig plekje in bezit houdt: zijne herinneringen, zijn kindsheid! En eene dergelijke vrouw vergeet, dat ze zich veel meer moet inspannen om den man te blijven boeien, te behouden; want als hij het holle, het onware en onedele van haar streven inziet, als hij een werkelijk man van karakter is, en de schellen hem van de oogen vallen, misschien langzaam maar zeker, dan stort ook haar huwelijksgeluk als een puinhoop ineen! Doch vele mannen worden geleid, en laten zich leiden, en terwijl de buitenwereld soms om hen glimlacht, blijven zij zelf blind voor het feit, dat ze niet veel anders zijn dan marionetten, door de hand van eene intrigante in beweging gebracht.
Toch, niet allen zijn blind, doch velen houden zich zoo, moeten zich zoo houden, en berusten, om des lieven vredes wille! Mij is bekend, hoe een man eens ronduit tegen zijne reeds bejaarde Moeder zeide: Ik zou zoo graag méér voor U willen zijn, en U vaker bezoeken, doch als mijne vrouw weet, dat ik hier geweest ben, vallen er steeds onaangenaamheden en scènes voor. Met háár moet ik leven, en ik heb rust en kalmte om mij heen noodig, voor mijn werk in de allereerste plaats. (Hij was letterkundige.) Doch, al ziet U mij weinig, mijn hart is U even goed en trouw gezind als vroeger!’ De moeder was eene verstandige vrouw; zij kuste hem, en zei: ‘Ik zal altijd blij zijn, je te zien, doch ik begrijp je positie, en wil je niet in ongelegenheid brengen. Je bent mij steeds welkom; of ik je vaak of weinig zie, voor mij blijf je onder alle omstandigheden dezelfde!’
Was die man een lafaard? Misschien, doch tegelijkertijd een held. ‘Es ist eine Stärke, seine Schwachheit zu gestehen!’ En de moeder gevoelde zich zóó rustiger en tevredener, dan wanneer ze zijn wegblijven had moeten toeschrijven aan een verkoeling, aan een verdwijnen van kinderlijke liefde en aanhankelijkheid zijnerzijds.
Of het geweten dan niet spreekt? Zeker, doch laten wij daarom allen beproeven zóó te leven, dat het ons weinig te verwijten heeft, laten wij verdraagzaam en vergevensgezind zijn en geen groote daden verwachten van anderen, dan zullen ons vele teleurstellingen bespaard worden! En laten wij tenslotte bedenken, dat waarheden, die het meest vanzelf-sprekend lijken, het eerst over het hoofd gezien worden, en er vaak het minst naar wordt gehandeld. Door het omhoog zien naar de onbereikbare sterren, worden reine, geurige bloemen soms vertreden!
Alkmaar.
MARTINIA.
|
|