| |
| |
Hoofdartikel
Het Koningschap.
Wanneer wij steeds hooren dat de in den oorlog onschuldig vermoorde soldaten gevallen zijn voor vaderland en vorst, wanneer wij bombastische toespraken lezen van een Duitschen kroonprins tot zijn leger, of beschrijvingen, in extenso, moeten slikken van een bezoek van George V aan zijn troepen (waarbij hij 't niet verder dan zandruiter bracht), wanneer
| |
| |
't ‘Vadertje’ van de Russische horde met een dramatisch gebaar zelf het opperbevel op zich neemt (om na eenigen tijd weer stilletjes naar Zarkoje-Selo te verdwijnen), dan gevoelt men onwillekeurig de neiging om eens aandachtig na te gaan de houding der Europeesche vorsten tijdens en vóór den oorlog. Want van de regeeringen, die onbetwistbaar de oorzaak van den oorlog zijn, maken de vorsten deel uit en hebben zelfs daarin, wat het oorlogverklaren of vredesluiten betreft, het laatste woord.
Dat wanverhoudingen tusschen de machten en bevoegdheden van volk en regeering (= minister + vorst) het mogelijk hebben gemaakt dat er oorlog bestaat zonder dat er, maar in 't minst ook, sprake is van een ‘volksoorlog’, is duidelijk genoeg.
Bij een critisch onderzoek dier wanverhoudingen, mogen en willen wij het koningschap niet sparen, en zullen wij eens nagaan in hoeverre het nut en het heil van het koningschap uit de Historie blijkt, hoe de vorsten zelf ervoor gezorgd hebben dat hun rol tenslotte die is geworden van eene derderangs belangrijkheid, zoodat de macht die ze tenslotte overgehouden hebben slechts een moreele macht is, om eindelijk te onderzoeken of zij, met het oog op den tegenwoordigen oorlog, van die moreele macht, naar hun geweten en tot heil van hun volk, hebben gebruik gemaakt.
Het figuur dat de Engelsche koning in den huidigen oorlog slaat, is zeker al heel ongelukkig. Platweg gezegd: wordt hij eenvoudig genegeerd. Bij het lezen van alle ingrijpende gebeurtenissen, die sinds maanden in Engeland plaats vinden, vindt men zijn naam niet genoemd; het is alsof hij niet bestaat. Het eenige levensteeken, dat wij onlangs van hem vernamen, was een hongerige oproep om nog meer menschenvleesch!
Met ‘Vadertje’ (?) aller Russen is 't al niet veel beter.
Zijn houding verraadt maar al te duidelijk het wanhopig streven om, door welke middelen ook, kroon en macht uit den chaos te redden.
Toen de Russen nederlaag op nederlaag leden, en het Tsarisme gevaar liep, werd het oor geleend aan de hervormingsgezinden, doch niet zoodra hadden de Russen tijd om op adem te komen, en zich van de klappen te herstellen, of de Doema werd naar huis gestuurd en de meest reactionnaire man in Rusland tot hoogste ambtenaar verheven! Toen Engeland daarop, voor de gevolgen van dezen stap bevreesd, dreigde geen geld meer te willen leenen, werd beloofd de Doema weer bijeen te zullen roepen. Hoe duidelijk ziet men in deze gedragslijn, dat Tsaar en regeering slechts aan de belangen van het volk denken! Dat 't ‘Vadertje’ voor zijn kinderen zorgt! Men zou erom lachen, als het niet zoo tragisch was.
Ongelukkig genoeg hebben ook vóór den oorlog de Europeesche vorsten getoond geen werkelijk vorst te zijn, doch stroo-poppen in de handen van schurken (diplomaten genaamd), met gekleede jassen en gewichtige portefeuilles, doch vanbinnen zwart als de hel!
Waarom dan die dwaze bewierrooking van vorstelijke personen, waarom het voor te stellen alsof zij ander bloed dan wij in de aderen hebben, waarom steeds te spreken van ‘vereeren’, van ‘onverbreekbare banden tusschen vorst en volk’, van koninklijke macht bij de gratie Gods, als immers sedert eeuwen gebleken is, en nog steeds blijkt dat alles leugen, leugen en nog eens leugen is.
En onwillekeurig dwalen onze gedachten af naar de voorouders der tegenwoordige vorsten, en vraagt men zich af: Welk nut heeft het erfelijk koningschap feitelijk ooit gedaan, welke stoffelijke of intellectueele vooruitgang is aan dat koningschap te danken, en voor welke onheilen heeft het 't volk ooit daadwerkelijk bewaard, door de hooge positie die het krachtens traditie en geboorte inneemt?
Hoe komt het dat de troon in bijkans alle landen haast voortdurend bezet is geweest door individu's, die wij in het gewone burgerleven beneden het middelmatige, en zeer vaak, schavuiten zouden noemen. - En dat juist in tijden toen, bijv. in Frankrijk, het absolutisme nog in al zijn glorie heerschte en de reactie in Engeland zegevierde, zoodat juist dus de persoon van den monarch zoo oneindig veel goeds had kunnen doen.
Nu de wetgevende macht en vooral ook de schatkist den vorsten uit de handen genomen is, is 't algemeen welzijn gelukkig niet meer afhankelijk van de gedragingen, de neigingen en het karakter van den vorst, doch voorheen hing feitelijk de welvaart geheel van zoo'n gekroond hoofd af.
In alle landen zijn er ten allen tijde onder de menschen vele geweest die uitmuntten door wilskracht, gepaard aan karakteradel, welke combinatie zoo bij uitstek de geschikt- | |
| |
heid zou hebben gegeven om als vorst aan 't hoofd van een volk te staan. Hoe zeldzaam, helaas, treffen wij in de geschiedenis onder de vorsten werkelijk edele en energieke personen aan.
Het is natuurlijk onmogelijk om hier in een beknopt artikel, in dit opzicht, alle regeerende vorsten der Historie de revue te laten passeeren, en zullen wij dus slechts een greep doen uit de geschiedenis van die landen, die de brandpunten der beschaving, doch ook het strijdperk zijn geweest waarin vorstelijke willekeur en volksvrijheid elkaar bestreden op leven en dood.
Beginnen wij met Engeland, waarvoor in dit opzicht de twee eeuwen tusschen ± 1485 en ± 1685 het belangrijkst zijn geweest.
Hendrik VII dan kwam in 1485 aan de regeering. De geschiedschrijvers zijn over hem nogal te spreken, en bij den aanvang van zijn levensbeschrijving zou men er al heel wat van verwachten; doch wanneer er dan volgt dat ‘die merkwaardige man’ dit vrij gunstig oordeel zijner verdedigers dankt aan het feit dat hij niet al te wreed en niet al te geldzuchtig was, (ofschoon hij niet schroomde ter bereiking van zijn doel onschuldige menschen te laten ter dood brengen!) dan zou men iemand, indien hij gewoon burger was, nog altijd een schurk noemen.
Maar hij is toch nog een heilig man, verleken bij zijn zoon en opvolger, Hendrik VIII, van wie door sommige Engelsche koningsgezinde schrijvers met veel ophef wordt gewaagd als een geniaal, ridderlijk en edelmoedig mensch. Geniaal, omdat hij muziek componeerde (jammer dat zijn kunstproducten voor het dankbare nageslacht verloren gingen), en ridderlijk, omdat hij, in een sterk stalen harnas gestoken, op een steekspel durfde meespelen. Maar de werkelijkheid komt hierop neer:
‘hij heeft de geschiedenis zijner regeering met bloed geschreven, en zijn naam onsterfelijk berucht gemaakt. Nu eens met verbazing, dan weer met afschuw en walging lezen wij de uitvoerige berichten zijner daden.’
Welk veredelend voorbeeld deze gekroonde booswicht aan zijn onderdanen gaf in het betrachten zijner huwelijksplichten, is overbekend.
Zijn zoon Eduard VI is te jong gestorven, om zich in goed of kwaad te onderscheiden, doch zijne zusters hebben een onsterfelijken naam in de geschiedenis verworven, hoewel voor beiden in geheel verschillende beteekenis:
Koningin Maria (Tudor), ‘the bloody queen’ geleek meer op eene tijgerin, die bloed geproefd had, dan op eene vrouw, terwijl de op haar volgende Koningin Elisabeth gelukkig een gunstige uitzondering maakt en schitterend afsteekt als vorstin en als mensch, te midden van de gekroonde hoofden die, eeuwen achtereen, over Engeland geregeerd hebben, (ofschoon hare handelwijze tegenover Maria Stuart zeer afkeurenswaardig is).
Van haar opvolger, Jacobus I, getuigt von Raumer: ‘dat zijn hoofd een magazijn van onbeteekenende beuzelingen was.’ Terwijl hij aan de eene kant een overdreven eerbied voor het koningschap eischte, veroorloofde hij zichzelve aan de andere kant de onbetamelijkste dingen, en werd in zijn scherts menigmaal plat en gemeen. Zelden verwierf ware verdienste zich invloed op hem, zijne schijnbare goedheid ontaarde in kinderachtige, onwaardige verkwisting en verleidde hem tot het bezigen van slechte middelen om zich (andermans!) geld te verschaffen. Wie verder leest de beschrijving zijner ergerlijke slemppartijen, gekruid met de schandelijkste en liederlijkste losbandigheid, weet genoeg van dezen mensch, die van zijne onderdanen eischte het absolute geloof in de Goddelijkheid van het koningschap.
Na hem waren Engelands stoffelijke en geestelijke belangen toevertrouwd aan Karel I, van wiens tyrannie Guizot zegt:
‘Een zoo domme en lichtvaardige tyrannie moest dagelijks erger worden. Zijn bestuur was, indien al niet het wreedste, dan ten minste toch de ergste en drukkendste, waaronder Engeland ooit gezucht had. Zonder ééne dringende behoefte van den staat als verontschuldiging te kunnen aanvoeren, zonder het volk door eenig schitterend voordeel te kunnen verblinden, alleen om kleingeestige behoeften te bevredigen en ondoordachte plannen te verwezenlijken, miskende en verkrachtte hij alle bestaande rechten’.... Wie Karel's huichelachtige, lafhartige en verraderlijke onderhandelingen met het Parlement aandachtig volgt, zal zich af moeten vragen: en moest nu juist zoo iemand koning zijn?
Zijn zoon, Karel II, kan gerust gerekend worden een der slechtste vorsten geweest te zijn die over Engeland geregeerd hebben. In geen zijner handelingen, in geen zijner gevoelsuitingen, is ooit iets verhevens, iets vorstelijks merkbaar geweest.
| |
| |
Macauly teekent hem voldoende in deze enkele woorden:
‘Eer en schande waren voor hem nauwelijks meer dan licht en duisternis voor den blinde.’ Hij, wiens karakter zoo zeer door de rampen zijner familie gelouterd had kunnen worden, was ongevoelig voor alle diepere aandoeningen des gemoeds; hij kende slechts één levensdoel: ‘het leven genieten’. Het heil van het erfelijke koningschap komt in deze familie al zeer eigenaardig voor den dag!
Zijn broeder, Jacobus II, muntte nu weer eens ‘in een andere branche’ uit, n.l. in de meest schaamtelooze huichelarij en verregaandste onverschilligheid voor elk volksbelang.
Eenige dagen na zijn openingstoespraak in den Raad, waarin hij bezwoer de opperheerschappij van de Presbyteriaansche kerk en de wetten des lands te handhaven, ontving hij in 't geheim geld van Lodewijk XIV en verzekerde hij schriftelijk den Franschen gezant Barillon, dat hij Frankrijks weldaden nooit vergeten zal, dat hij in zijn hart geheel Fransgezind is, dat hij zal trachten de Katholieke kerk in Engeland als staatskerk te herstellen en zonder parlement in overeenstemming met Frankrijk te regeeren!
Wij zien dus dat, in een willekeurig tijdvak der Engelsche geschiedenis van twee eeuwen, slechts één gekroond hoofd geheerscht heeft, waarvan door de geschiedenis niet getuigd kan worden, dat het alles gelaten heeft wat heilzaam en alles gedaan heeft wat heilloos was voor den staat!
De geschiedenis van Frankrijk is in dit opzicht niet minder leerzaam. De Fransche koningen onderscheidden zich echter van hun Engelsche collega's vooral hierdoor, dat zij zich veel meer in regeeringszaken lieten beheerschen door hunne bijzitten, en tenslotte toelieten dat genoemde vrouwen feitelijk de regeering in handen hadden, met alle gevolgen van dien. Brantome, levensbeschrijver en ‘bewonderaar’ van Hendrik II (1547-1559), wist tot diens lof niets anders te vermelden dan: ‘dat hij met de indrukwekkendste koninklijke waardigheid de beminnelijkste vriendelijkheid en voorkomendheid vereenigde,’ doch moest tevens toegeven dat zijne regeering, (zoowel als die van zijn vader Frans I) zoo slecht mogelijk was. Die ‘indrukwekkende koninklijke waardigheid’ zal dan ook wel nuttig gewerkt hebben!
Van Catharina de Medici, die achtereenvolgens het regentschap aanvaardde over Frans II en Karel IX, kan slechts gezegd worden, dat zij dag en nacht intrigeerde, doch nooit regeerde. Haar eindeloos geknoei, haar afschuwelijke moordlust, stempelen haar tot een schepsel, ver beneden het redeloos dier staande.
Toen Karel IX zelfstandig optrad, kwam ‘het Goddelijke van het koningschap’ bij hem zeer vreemd tot uiting. Een tijdgenoot zegt van hem, na terloops even opgemerkt te hebben dat hij zich met regeeringszaken in 't geheel niet bemoeien wilde,: ‘Zijne lichaamsoefeningen bestonden in springen, balslaan, paarden afrijden of beslaan, en in mennen, dat hij zelfs met vier paarden zeer goed verstond (een eerste vereischte om te kunnen regeeren!). Buitendien smeedde hij wapens, goot hij kanonnen, vischte en joeg hij. Vooral was hij van kindsbeen af tot razernij verzot op jacht. Dit dagelijks vervolgen van de dieren maakte hem wreed jegens hen en niet minder jegens de menschen. (Daar mogen zekere Europeesche vorsten wel eens over nadenken!) Paarden doodde hij met eigen hand en wanneer hij ezels tegenkwam sloeg hij deze de hersens in (jammer dat deze of gene 't hem niet deed) en betaalde den koopprijs aan de eigenaars (alsof deze moord daar iets minder erg door was!). In tegenwoordigheid zijner hovelingen slachtte hij zwijnen en woelde hij met bebloede handen in hunne ingewanden, evenals de gemeenste slagersknecht.’
Of, tijdens al deze nuttige koninklijke bezigheden, de Guises en de Montmorency's het land knevelden en den dood veroorzaakten van duizende Hugenoten, liet hem volkomen koud. Dat het natuurlijk ook zuivere liefde tot zijn volk was, dat hij, in den Bartholomeusnacht, vanuit zijn venster op de Hugenoten stond te schieten, spreekt vanzelf!
Hoe anders zou wellicht Frankrijks geschiedenis geweest zijn, als niet Karel IX, krachtens de onlogische en dwaze erfopvolging, koning was geweest, doch de schitterende figuur van een Coligny tot koning ware uitgeroepen!
Nadat Karel IX, onder de vreeselijkste gewetenswroegingen, het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld, beklom zijn broeder den Troon, onder den naam Hendrik III, die reeds op 38 jarigen leeftijd vermoord werd door een monnik, Jacques Clément. Zijn grootste verdienste is geweest het fokken van kleine hondjes, apen en papegaaien, en het
| |
| |
verspillen van millioenen gelds aan zijn ‘Mignons’, fatterige jonkers, die hem geheel beheerschten en voor niets te goed waren. Hoezeer hij zich verdienstelijk heeft gemaakt als vorst, moge blijken uit het feit dat, bij de tijding van zijn dood, de steden feestelijk met vlaggen en groen getooid waren, en men de beeltenis zijns moordenaars in zegepraal ronddroeg, terwijl paus Sixtus V openlijk verklaarde dat deze moord met onmiddellijke hulp van God was verricht. (Ofschoon Hendrik als goed Katholiek gestorven was.)
Hendrik IV! Ziedaar nu eens een koning! zou men denken, als men sommige Fransche geschiedschrijvers leest. Zeker, vergeleken met zijne voorgangers en opvolgers, onderscheidt hij zich gunstig door eene zekere gematigdheid, en het gemis aan bloeddorst, dat gedurende eenige eeuwen een specifiek koninklijke eigenschap scheen te zijn. Maar als nu toch werkelijk deze beide negatieve deugden voldoende waren om iemand in de wolken te verheffen, dan zal men toch toe moeten geven dat het allertreurigst gesteld was met het gemiddeld gehalte der vorsten. Aan eenigen goeden wil ontbrak het hem niet, getuige het door hem gesprokene en historisch geworden woord: ‘Wanneer ik lang genoeg leef, moet elke boer tenminste Zondags een hoen in de pot hebben.’
Het hoentje is echter nooit in de pot gekomen, want als het op regeeringszaken aankwam, had hij geen tijd, of wel had hij het veel te druk met zijne bijzitten Gabriëlle d'Estrée of Henriëtte d'Entragues, terwijl hij bovendien niet schroomde oogluikend toe te laten dat zijn ambtenaren, indien hij in geldnood verkeerde, de boeren op de ergerlijkste wijze uitzogen.
De bevolking bezweek bijkans onder den druk der ontzettend hooge belastingen.... voor sociale, althans nuttige, doeleinden, meent ge? Neen, uitsluitend ter bevrediging van 's konings grenzelooze heerschzucht en voor het weelderige onderhoud zijner bijzitten. Hij was feitelijk de stichter van de leer van het Europeesche evenwicht, welke later Europa op zooveel bloed zou komen te staan.
Nadat de dolk van Ravaillac een einde aan zijn leven gemaakt had, kwam Lodewijk XIII aan het bewind, aanvankelijk onder voogdijschap van Maria de Medici; doch toen hij eenmaal zelf de teugels in handen nam: ‘stond aan het hoofd van het ongelukkige rijk een zwak en eigenzinnig vorst, die zich door nietswaardige gunstelingen liet leiden, doch zich tegen verstandige raadgevingen met de grootste hardnekkigheid aankantte.’
Met een nooit sluimerende waakzaamheid, met eene onvergelijkelijke scherpzinnigheid moest de kardinaal Richelieu dezen jammerlijken koning steeds in het oog houden, wanneer hij niet gevaar wilde loopen het lot van een Concini (dien Lodewijk XIII vermoorden liet) te deelen.
Treffend zien wij hier het onpractische, het dwaze van de instelling, om door erfelijkheid, louter geboorte-toeval dus, de waardigheid van staatshoofd op een individu te doen overgaan. Hier, waar in Lodewijk XIII's tijd, blijkbaar door de energie en scherpzinnigheid van één enkel machtig man zooveel gedaan kon worden (want het is gedaan), om de staatshuishoudelijke warboel te ordenen, geschiedde dit niet door hem, die door zijn positie en geboorte daartoe aangewezen was, maar door Richelieu, die als eenvoudig geestelijke zijn loopbaan begon.
Na het onverkwikkelijke geharrewar tijdens het regentschap van Anna van Oostenrijk, met de politieke kuiperijen en misdaden door haar, Mazarin, Condé, enz. enz. bedreven, trad Lodewijk XIV zelfstandig aan het roer van staat. Deze koning wilde niet, zooals zijn voorgangers uit gemakzucht deden, zijn eerste minister laten regeeren, doch zelf wilde hij alles regelen en tot in de kleinste kleinigheden gekend wezen (op zichzelf zeker niet onloffelijk). Zijn berucht geworden gezegde: ‘L'état c'est moi’ is helaas maar al te veel waarheid geworden, niet tot heil, doch tot eindeloos leed van het aan hem toevertrouwde volk. Voor dezen vorst past geen woord van lof; alles wat hij deed was zuiver egoïsme en heerschzucht. Geen mensch toch, die de geschiedenis kent, zal gelooven dat het rusteloos streven der koningen naar de onbeperkte macht ten doel had het welzijn van het volk te bevorderen.
Lodewijk, ‘de Zonnekoning’, zeide eens: ‘Wie als onderdaan geboren is, heeft niets anders te doen dan te gehoorzamen’, en in deze woorden is zijn geheele begrip omtrent de verhouding tusschen volk en vorst samengevat. Reeds de laaghartige wijze, waarop hij Fouquet (zijn procureur-generaal) uit zijn omgeving verwijderde en deed ter dood brengen, stempelt hem tot een misdadiger.
De weelde van zijn hof en de pracht zijner feesten gingen alle beschrijving te boven, wrant Lodewijk vroeg in zijn ijskoude zelfzucht nooit naar de offers, welke het ver- | |
| |
armde, uitgezogen volk, tot bevrediging van zijn buitensporige wenschen, brengen moest.
Zeker, zij die meenen dat het geluk van een volk bestaat in een schitterende, kostbare (door afgeperste belastingpenningen betaalde) hofhouding, hebben gelijk als zij den tijd van Lodewijk XIV Frankrijks gouden eeuw noemen, doch daarmede was het volk niet gebaat.
Over Lodewijk XV kunnen wij kort zijn. Aanvankelijk een hulpbehoevend, zwak en schuchter mensch, leerde hij van lieverlee het leven kennen, en ontwaakte in hem ‘de koning’, d.w.z. (gezien het leven van verreweg de meeste zijner voorouders) hij wilde met regeeren liefst niets te maken hebben en ‘vond de belangen der burgers niet de moeite waard er een woord over vuil te maken’. De, door tijdgenooten beschrevene, drinkgelagen, die hij in zijn slot Choisy gaf, zijn niet geschikt hier verhaald te worden. Zij wekken bij ons nog grooter walging, wanneer wij hooren dat de schaamtelooze woesteling des morgens (na den nacht op de liederlijkste wijze te hebben doorgebracht) met ten hemel geslagen oogen alle kerkelijke gebruiken met de meeste nauwgezetheid waarnam.
Aan alles komt een einde en zoo ook aan het geduld van het volk, en nadat dit zich eerst nog een tijdlang op den nek had laten trappen door de gunstelingen van den ongelukkigen, niet slechten, doch sukkelachtigen Lodewijk XVI, kwam het geneesmiddel: de Fransche revolutie.
We zouden natuurlijk nog veel meer vorsten in het licht der Historie kunnen beschouwen, doch daarvoor zouden wij tijd en ruimte te kort komen. Wie er meer van weten wil, leze bijv. eens de geschiedenis der diverse Russische Vadertjes of het optreden van de meeste vorsten in den dertigjarigen oorlog, enz. enz.
De conclusie, die we uit dit alles moeten trekken, is deze: dat uit de Historie althans het nut van het erfelijke koningschap niet is gebleken en het in vele opzichten een ramp voor de menschheid is geweest, omdat het eenerzijds gedurende eeuwen haar stoffelijke welvaart heeft benadeeld en haar intellectueele ontwikkeling tegengehouden.
Het is opvallend, hoe dikwijls wij zien dat in sommige landen juist plotseling een geheele ommekeer (ten gunste) in de zaken komt, wanneer tijdelijk of blijvend het erfelijke koningschap wordt vervangen door een andere staatsvorm: de republiek.
Men denke slechts aan Cromwell's dictatuur, hoe enorm, in zeer korten tijd, Engelands welvaart en handel opbloeiden en hoe er eindelijk eens rust en een vrij groote rechtszekerheid in Engeland genoten werd. Men denke aan de Fransche republiek, die tijdens en na de Fransche revolutie tot krachtsuitingen in staat was, welke de wereld met verbazing aanschouwde, men denke aan Holland, dat juist als republiek zijn grootste bloei en toppunt van macht bereikte, evenzoo aan de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, die ook geworden zijn wat ze nu zijn, zonder erfelijk koningschap bij de gratie Gods, en tenslotte Zwitserland, een der meest rustige en welgeordende staten van Europa.
Terecht zegt Streckfuss: ‘Het is het treurig lot van elk rijk, waar onbeperkte koninklijke macht bestaat, dat zijne lotgevallen op het allernauwst zijn samengeweven met het leven en streven van een enkel man, dat zijn bevolking niets anders is dan de speelbal van dezen mensch met al zijn zwakheden en gebreken.’
Hier willen we iets aan toevoegen, n.l., dat het gevaar dat het volk van de zijde van het koningschap kan bedreigen, nog volstrekt niet geheel is opgeheven, indien het absolute koningschap door het constitutioneele is vervangen, n.l. wanneer de vorsten niet die hooge moreele hoedanigheden bezitten, die voor hun hooge positie noodig zijn, door welke hoedanigheden zij den durf moeten hebben om, indien de omstandigheden dit vereischen (bijv. bij dreigenden oorlog), zich boven alle partij- of kliekgeest te verheffen, openlijk het leugenachtige van het (door diplomaten en ministers geschapene) ‘bedreigde levensbelang’ te erkennen, en, ten spijt van alle traditie, alleen het zuivere volksbelang te behartigen!
En hoe die hooge moreele hoedanigheden alleen te verwachten van het geboorte-toeval, erfelijkheid genaamd! Hieruit blijkt immers reeds het onlogische en dwaze van 't erfelijk koningschap.
Als men dan inderdaad, door de geschiedenis der eeuwen, zoo doordrongen was geweest van het nut dezer erfelijkheid, waarom maakte men dan de betrekking van Fransch, Amerikaansch of Zwitsersch president niet erfelijk? Integendeel, men heeft het aantal jaren, dat deze functie achtereenvolgens uitgeoefend mag worden, zeer beperkt en den persoon niet eens direct herkiesbaar gesteld.
Door het langzaam wakker worden van
| |
| |
het volksbewustzijn, gepaard met de geleidelijke, doch ontwijfelbare evolutie van den menschelijken geest, is de Europeesche revolutie als vanzelf moeten komen, die zijn hoogtepunt wel in Frankrijk bereikte, doch feitelijk geen land ongemoeid liet. Daarbij werd, in het eene land spoediger dan in het andere, den vorsten de wetgeving, rechtspraak, en (vooral niet te vergeten) de schatkist ontnomen, waardoor allengs het type werd geschapen van den constitutioneelen vorst, waarbij we gelukkig kunnen constateeren dat de vorsten zelf zich er meer op toegelegd hebben te leven overeenkomstig hunne waardigheid, (wat voor een deel ook toegeschreven moet worden aan die machtsbeperkingen, omdat het sterke beenen moeten zijn die de weelde goed verdragen). De koninklijke macht is daarbij tenslotte geworden een uitsluitend uitvoerende macht, waarbij echter de verantwoording geheel blijft rusten op de ministers. Hoe schoon deze instelling ook verdedigd moge worden door deskundigen of enthousiaste couranten, zij is en blijft een halfheid, een onding, omdat men dus ook in de uitvoerende macht hierdoor officieel den koning als stroo-pop doodverft. Zooals gezegd, hebben de koningen, waar het geldt oorlogverklaren of vrede sluiten, in hoogste instantie het laatste woord, en kunnen zij dus (Griekenland heeft dit bewezen) het drijven van ministers en diplomaten ‘met toebehooren’, te keer gaan, zij het dan ook niet zonder strijd en niet zonder veel ach- en weegeroep door de militaire klieken over zooveel onconstitutioneels!
Onderstel eens dat de Russische Tsaar, de Duitsche Keizer en de Engelsche Koning inderdaad de daarvoor vereischte moed en geestkracht hadden bezeten, hoe anders zou er Europa thans uitzien!
In Griekenland hebben we toch het feit voor oogen, dat een vorst (niet eens bijzonder populair en tot voor kort nog vreemdeling in zijn eigen land) geheel alleen den oorlog heeft tegengehouden.
Men moet hier niet met tegenwerpingen komen als: ‘nu ja, Constantijn is Duitschgezind!’ Nonsens, het resultaat is en blijft dat hij tot dusver zijn volk bewaard heeft voor de vreeselijkste aller rampen, en het door zijn toedoen aan den vervelenden Venizelos (met zijn nog vervelender levensbelangen en nationale verlangens) nog niet gelukt is, duizenden Grieken te doen slachten of verminken. Als straks, dank zij het misdadig optreden van Engeland en Frankrijk in Griekenland, dit laatste rijk toch nog in den oorlog gesleept wordt, is dit zeker niet Constantijn's schuld. Degenen, die de verdiensten van koning Constantijn te dien opzichte willen verkleinen door diens Duitschgezindheid in het midden te werpen, zijn grovelijk onbillijk, want daarmede is nog volstrekt niet bewezen dat hij, indien Venizelos met aanhoorige kliek den strijd niet tegen de centralen doch tegen de entente wilde aanbinden, wel zijn volk aan den oorlog gewaagd zou hebben.
Men kan toch moeilijk iemand een voornemen als misdaad aanrekenen, indien hij op geenerlei wijze ooit aanleiding heeft gegeven dat men hem dit voornemen toedicht!
Hadden de Europeesche vorsten in Juli 1914 werkelijk hun koninklijke moreele verantwoordelijkheid gevoeld en het besef gehad van eens door de Historie te zullen worden ge- of veroordeeld, dan had geen hunner eene oorlogsverklaring geteekend, doch liever afstand van de kroon gedaan, liever althans, dan haar met onschuldig bloed rood te verven.
Niets had hun dat belet. Er is geen sprake van dat zij dan vermoord of afgezet zouden zijn geworden ('t ergste wat dan had kunnen gebeuren en welk een schoon offer zou dit geweest zijn!), indien zij hun oorlogszuchtige ministers en diplomaten naar huis toe hadden gestuurd. (De Grieksche koning heeft 't toch ook gedaan.) Daar waren dan nog wel andere, vredelievende ministers te vinden geweest.
Juist, omdat de vorsten hun ministers zelf benoemen, hadden zij hierdoor volstrekt niet in strijd met hun regeering behoeven te handelen.
Dit alles is bewezen door de tegenwoordige gebeurtenissen in Griekenland.
Het argument: ‘nu ja, maar een constitutioneel monarch behoort nu eenmaal te regeeren in overeenstemming met zijn regeering, houdt dus geen steek: 1e omdat hij zijne ministers zelf kan kiezen, en, bij eventueele meeningsverschillen met het parlement, dit laatstgenoemde kan ontbinden; 2e omdat dan de grondwettelijke beschikking, waarbij hem het recht tot oorlogsverklaring verleend is, nonsens wordt, want er had dan beter in de Grondwet kunnen staan: ‘de koning heeft het recht oorlog te verklaren of vrede te sluiten, maar hij heeft het eigenlijk niet!’
Het eenige middel, om deze risico (dat de vorsten dus van de hun gegeven moreele macht niet uitsluitend tot heil van het volk
| |
| |
gebruik maken) te ontgaan, is het stellen der diplomatie en het recht tot oorlogsverklaring onder onmiddellijk gezag van het parlement.
C. VAN BEMMEL.
Bleskensgraaf, 23 Nov. 1915.
Arts.
|
|