| |
| |
Hoofdartikel
Wat is bidden?
Wat is gebed? Een stille zucht,
Het vallen van een traan,
Het smeekend òpzien naar omhoog,
A loving thought is a prayer; for
the loving thought of a friend is an
angel of God, send to carry a bene-
De ongelukkige keizer Maximiliaan, die in 1867 in Mexico op zulk een treurige wijze om het leven kwam, schreef tijdens een zeereis in zijn dagboek: ‘Heden stierf aan boord een matroos.
| |
| |
Met den dood kampend riep hij om iemand, die met hem wilde bidden.
De scheepsdokter vroeg dit aan alle officieren en manschappen, doch niet één enkele was er toe in staat. Eindelijk ging ik naar hem toe en beproefde het, maar ik kon de woorden niet vinden.
Toen bracht men mij een gebedenboek. Ik knielde neer, de stervende bad na en scheen bemoedigd, maar ik vroeg mijzelf af, hoe het toch zou komen, dat de menschen van den tegenwoordigen tijd, die anders alles kunnen, niet meer kunnen bidden, en dat de woorden vervliegen, wanneer we ze tot God pogen te richten.’
Evenals keizer Maximiliaan hebben zeker velen die vraag gedaan, doen die vraag nog: ‘hoe zou het komen?’
Zouden de verscheiden redenen, die men allicht aanvoert, zich niet oplossen in deze ééne: ‘We zijn zoo ver afgedwaald van de natuur, we zijn zulke cultuurmenschen geworden, zoo reuzen-knap en geleerd, (vooral in eigen oog) zoo vreeselijk nuchter en prozaïsch, zoo akelig praktisch, dat we geen oog meer hebben voor al het mooie om ons heen. Het leven, het aardsche leven met zijn tallooze beslommeringen en zorgen, zijn inspanning en uitspanning, is zoo druk, zoo rumoerig, dat we geen tijd, geen gelegenheid meer hebben om rustig te luisteren, en doof zijn voor zoovele klanken en tonen die ruischen om ons heen, dat we geen tijd hebben om in te keeren tot ons zelf en stil te luisteren naar zoovele stemmen, die trillen door de ziel.
Afgedwaald van de natuur, dat is de fout. En bij al die geleerdheid, - meestal schijngeleerdheid - zijn we geestelijk arm en koud, lijden we geestelijk gebrek en er is niets en niemand om ons ijskoud zieleleven te verwarmen.
‘Het gebed is het voedsel der ziel’ (Ambrosius), maar afgedwaald van de natuur kunnen we niet bidden, en het is wèl droef te voelen dat God zoo ver is, zoo onbereikbaar ver.
In ‘de Sleutel tot de Theosophie’ legt mevrouw Blavatsky den Ondervrager de woorden in den mond: ‘Gelooft gij in het gebed, bidt gij wel eens?’ en luidt het antwoord van den theosoof: ‘Neen, wij handelen in plaats van te praten.’
Onwillekeurig moest ik, dit lezende, terugdenken aan jaren geleden, toen ik een jongetje iets voorlas uit een kinderbijbel en naar aanleiding hiervan vroeg: ‘weet je wel wat bidden is?’
‘O ja’, luidde het antwoord, ‘het is wat grootmama doet vóór eten als we bij haar logeeren: heel zachtjes praten, zonder, dat wij er iets van verstaan.’
Ik zou niet graag willen beweren, dat zulk ‘zachtjes praten’ geen bidden kan zijn, maar... maar in negen van de tien keer is het dat niet.
Mevrouw Blavatsky heeft zeker het oog op die negen keer en in zoover ben ik het geheel met haar eens ‘dat men zijn tijd beter kan gebruiken; dat handelen beter is dan praten, dat handelen veel, vèél beter is dan uitwendige gebeden opzeggen uit gewoonte en sleur, ellenlange gebeden soms in mooi gekozen woorden, zooals predikanten dikwijls doen; gebedssneeuwballen laten rollen, die men eenige malen moet overschrijven als een opgegeven lesje, op straffe van dit of dat; gebeden prevelen met onze lippen, die we loochenen met onze daden, maar.... is dat bidden?
‘Bidden vernietigt het zelfvertrouwen’, zegt mevrouw Blavatsky.
Zou het wààr zijn? Bismarck en Goethe, om twee mannen te noemen, wien men zeker geen gebrek aan zelfvertrouwen zal ten laste leggen, hebben er anders over gedacht. Bismarck zegt: ‘Ich weisz nicht wo ich mein Pflichtgefühl hernehmen soll, wenn nicht aus Gott.’ En Goethe zegt: ‘Nooit kwam ik ledig terug als ik mijn hart had uitgestort in het gebed, als ik onder druk en nood God had gezocht.’
En Hofdijk zingt:
‘Zeg niet, dat in den strijd met kwaad
Zoo gij de knie slechts hebt gebogen,
Verbleekt de haat, bezwijmt de logen,
Wijkt ieder onrecht sidd'rend heen:
Het goede en God zijn één.
Zeg vrij: ‘in 't kampen voor het goed
Reeds vóór de vingeren zich spanden
Tot innig saamgevouwen handen,
Ontwaakten moed en sterkte en macht.
't Gebed zelf is de kracht’.
En Jezus, wat heeft hij zijn discipelen geantwoord, toen ze hem vroegen: ‘Heer leer ons bidden?’
‘Gij, wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer en de deur gesloten hebbende, bid uwen Vader, die in 't verborgen is....’ ‘En als gij bidt, gebruikt geen ijdel verhaal van woorden, uw Vader weet wat gij van noode hebt, eer gij Hem bidt.’
| |
| |
God weet beter dan wij wat wij noodig hebben en daarom wil Hij, dat wij het Hem vragen, want God is zelf onze eerste behoefte en God bidden is beginnen God te bezitten.
Geen gebeden dus rijk aan woorden; we zijn er niet armer om, wanneer we slechts voelen, ja voelen heel intens, maar niet onder woorden kunnen brengen, geen uitdrukking weten te geven aan het hoogste en beste, dat in ons sluimert, dat in ons leeft. Onze Vader weet ook zonder woorden, wat wij noodig hebben, wat ons hart vervult en beweegt, wat jubelt of weent diep in ons.
Al kan bidden bij hooge uitzondering praten zijn, in de meeste gevallen staat het er lijnrecht tegenover, is het er rechtstreeks mee in strijd, veel meer dan handelen, wat dikwijls juist synoniem is!
Handelen - hier in de beteekenis van ‘het goede doen’ - is, zoo al niet op zichzelf bidden, er heel na aan verwant. Aan elke handeling gaat de gedachte, het ideaal vooraf. De gedachte, het ideaal, de innige begeerte het goede te doen is het hoogste, het beste, dat in ons leeft, dat, - al gebruiken wij geen woorden, al praten we niet, al voelen we het slechts heel diep, misschien te diep, te innig om er uitdrukking aan te geven om het onder woorden te brengen, - is bidden.
Om van Jezus bidden te leeren, behoeven we eigenlijk de woorden, de taal niet na te gaan, waarin hij bad. Hij bad ‘geloovende’, ‘in waarheid’, hij bad niet om aardsche goederen, maar om geestelijke gaven, hij bad voor anderen, ja - ook voor zichzelf, maar dan bad hij om hulp, geestelijke hulp en kracht om te volharden tot het einde en te doen den wil desgenen, die hem gezonden had; om door zijn leven, zijn lijden en strijden in den gebede, anderen te brengen nader tot God.
Hij bad ‘zonder ophouden’, omdat bidden een deel van zijn wezen, de grondtoon van zijn leven was. Voor hem was bidden de stille overgave van zichzelf, van zijn innigst zieleleven aan God, eenswillendheid met God.
Zijn gansche leven was een amen op al zijn gebeden. Zijn heerlijk leven zelf was een gebed, het reinste, het heiligste, dat ooit werd gebeden. Het ‘Ora et labora’ der ouden, ‘bid en werk’, kwam in hem geheel tot zijn recht, want bidden en werken (handelen) was bij hem in waarheid één.
Zooals elke gedachte een wezenlijke daad is, een daad van het hart, zoo ook elk ernstig gebed, onverschillig of het wordt uitgesproken of slechts een zwakke zucht is van het kinderhart tot het Vaderhart.
Ja, wèl is het jammer, dat we zoo ver zijn van de natuur, want bidden is een natuurwet, instinct door den Schepper zelf gelegd in al het geschapene. Zooals de bloem zich keert naar de zon, de rivier zich uitstort in zee, het dier zich veilig voelt bij zijn meester, het kind verlangt naar zijn ouders, zoo verlangt het menschenkind naar zijn Vader, die in de hemelen is.
Dat instinct, die natuurwet is bij den mensch meer geestelijk, want de mensch is van Gods geslacht, zijn ziel is een vonk der godheid, een straal van het licht, dat van den Eeuwige uitstraalt! zooals Dante zegt: ‘een vonk uit het hartevuur van God.’
Dat instinct, dat heimwee, dat zielsverlangen naar God, het goede, hooge en reine, wordt fijner naarmate we meer geestelijk leven, want de geestelijke ziel krijgt de geestelijke gaven in den rijksten overvloed.
Het is latent, het sluimert in hen, die slechts het uiterlijke leven leiden, die nooit afdalen in de diepste diepten van hun gemoed en nooit luisteren naar de vele stemmen, die spreken in hun ziel.
Ik meen, dat Spurgeon ergens zegt: ‘Het gebed is de roepstem van het wakend hart tot den God der Liefde, die altijd te vinden is. Het gebed is het wiekgesuis der Engelen, die op weg zijn om ons des Heeren heil te brengen; ontwaakt het gebed in uw hart, ge zult den Engel in uw huis zien.’
Op Jezus' gebed in Gethsémané daalde een Engel neer, die hem versterkte. En Jezus zeide: ‘of meent gij, dat ik mijn Vader nu niet kan bidden en Hij zal mij meer dan twaalf legioenen Engelen zenden.’
Nietwaar, hoe heerlijk, hoe duidelijk zijn de lessen toch van den grooten Meester. Hoe eenvoudig is eigenlijk bidden, zooals we het leeren van hem. Hoe natuurlijk gebedsverhooring, waarover de geleerden heel wetenschappelijk(?) redeneeren en kibbelen en zooals Oxon in ‘Spirit Teachings’ zegt: ‘altijd staan blijven voor niet op te lossen moeielijkheden; want terwijl zij de schil in de hand hebben ontsnapt hun de kern, de geest.
Zij weten niet - hoe zouden zij dat ook kunnen, - dat er hemelboden (engelen) in de nabijheid zijn, die gereed staan om den geest te helpen, die tot God roept.
Zij weten niet dat die er zijn, want menschelijke wetenschap reikt niet zoo ver om
| |
| |
daarvan het bewijs te geven: en daarom zijn zij er over gaan redeneeren, alsof het met liniaal en passer op te lossen was.
De wetenschap kan deze werking niet kennen, omdat die onnaspeurlijk is, zij is geestelijk, afwisselend in verschillende graden, verschillend naar de mate der krachten, die aan het werk zijn.’
De ziel der wetenschap, - zegt George Elliott - is te verklaren, maar met vijandig gelaat houdt ze stil voor wat mysterie heet.
Mysterie! ondoorgrondelijk, nooit op te lossen mysterie voor de pluizers, voor de ultra knappen en geleerden; mysterie, heerlijk mooi en heilig, aan de kinderen en de eenvoudigen geopenbaard, dat is bidden.
Geen gebed heft natuurwetten op, dat spreekt vanzelf, bidden kan geen verandering brengen in geestelijke en goddelijke wetten, maar.... hoe is het toch mogelijk dat een mensch der aarde, in hooge mate aardsch, zich kan verbeelden alle geestelijke wetten te kennen, zich verbeeldt, dat die wetten hier op aarde ooit gekend kunnen worden. Hoe onwetenschappelijk!
Marie Corelli vraagt in ‘Sorrows of Satan’: ‘In gebed ligt geen wetenschap? Niet? Dan zijt gij met al uw wijsheid onwetend, onbekend met de meest gewone wetten van eenvoudigen klank. Weet gij niet dat een klank weertrilt in millioenen, millioenen tonen door alle deelen van 't heelal? God, de groote, geduldige, liefderijke God, hoort het reusachtige klankbord der luchtruimte telkens opnieuw, ruwe vloeken op Zijn naam weerkaatsen, evengoed als gekerm en jammerklachten. Maar temidden van dat al weerklinkt een voortdurende muziek van onafgebroken gebed!
Er ligt zulk een wetenschap in, dat door zijn macht tot zelfs het ether vaneenscheurt als door een bliksemstraal, de hoogste gouden poorten ontgrendeld worden en de verbindingskabel tusschen God en mensch zich door de ruimte uitstrekt tusschen en om kille werelden heen, elke kracht tartende den stroom zijner boodschappen te verbreken!’
Elk ernstig gebed wordt gehoord en.... vèrhoord. Niet altijd geheel in den zin als wij bedoelen, daarom ook leerde Jezus ons bidden: ‘niet mijn, Uw wil geschiede.’
Wat zou men van ouders zeggen, die elken wensch hunner kinderen, hoe dwaas en onverstandig ook, letterlijk inwilligden?
De ouders zìen helderder en verder, en weten beter wat goed voor hun kinderen is dan die kinderen zelf het weten.
Verstandige, liefdevolle ouders zullen, waar ze hun kinderen iets weigeren, nooit willekeurig of zelfzuchtig handelen. Ze zullen hun weigering ook altijd zóó inkleeden, dat de kinderen door hun teleurstelling heen, voelen de groote, innige liefde, de hartelijke sympathie der ouders, voelen diep in zich: ‘het is voor ons eigen best.’ -
De drie gebedjes uit den bundel ‘'t Zondagsklokje’ van J. Mossel en H. Wijthoff, geven geheel weer wat ik bedoel. Drie kinderen deden 's avonds hun gebedje. 't Jongste meisje zou een week naar buiten gaan en bad om alle dagen mooi weer. Het oudste broertje had een mank been en toen hij dien dag zijn kameraden soldaatje had zien spelen en zelf niet mee kon doen, bad hij 's avonds: ‘lieve Heer, zou u mijn beentje niet recht willen maken, want ik wil soldaat worden.’
En 't oudste meisje, dat dien dag niet lief geweest was voor haar moeder, bad enkel: ‘lieve Heer maak mij een goed kind.’
's Nachts daalden drie engelen op aarde neer en elk van hen nam een kind in zijn armen en zette het zachtjes voor den Hemelschen Vader neer. ‘Gij hebt gevraagd om mooi weer,’ zei God tot het kleinste, ‘maar zie eens naar beneden, hoe droog alles is op aarde. Als er geen regen komt verdorren de bloemen en verschrompelt het graan. Ik wilde juist bevel geven aan de wolken om in regendroppels neer te vallen. Moet ik dit nu niet doen, omdat gij graag mooi weer en veel plezier wilt hebben?’ -
‘O, laat het toch vooral regenen,’ zei het kind.
Tot den jongen, die graag soldaat wilde worden sprak God: ‘ik heb je gebed gehoord, maar verhooren, zooals gij wilt, kan ik het niet.’
‘Dan kan ik nooit soldaat worden,’ zei het ventje pruilend.
‘Dat kunt ge ook niet, de koningin kan geen manken soldaat gebruiken, maar Ik wel. Als er onder twistende kinderen een goed woord te spreken is, als er een dier geplaagd wordt, dan kunt ge voor mij vechten. Vecht tegen den wensch, die niet vervuld kan worden en vecht om gelukkig te worden op een andere manier.’
En tot het oudste meisje zei God: ‘Gij zult ontvangen wat ge gevraagd hebt, doch ge moet er voor werken, Ik heb de hulp van mijn kinderen noodig.’
| |
| |
De engelen droegen de drie kinderen weer naar de aarde en legden ze in hun bedjes neer.
‘Ik zal niet huilen, als het regent,’ zei het jongste meisje. ‘Ik zal vechten zoo hard ik kan,’ zei de jongen. En het oudste meisje sprak geen enkel woord, maar kuste haar moeder wel tien maal.
Nietwaar, van gebedsverhooring is dit een heerlijk voorbeeld, zoo duidelijk, dat ieder het begrijpt en er mee kan instemmen.
Toch, terwijl ik het neerschrijf, voel ik, dat het niet de eenige gebedsverhooring is; dat het een voorbeeld is uit vele anderen. Ik voel, dat het moeilijker is dan ik dacht een volledig antwoord te geven op de vraag: ‘wat is bidden.’
Zooals het leven van den geest zich uit in zeer verschillende levensvormen, zoo zijn ook de gebedsuitingen velerlei, in oneindige verscheidenheid. Juist, omdat bidden is een natuurwet, een behoefte der ziel, is het misschien voor geen twee menschen geheel hetzelfde.
Modernen zeggen: bidden mag nooit vragen zijn; voor velen hunner is bidden hetzelfde als voor de Buddhisten: mijmering, vrome aandacht en overpeinzing, inkeer tot zichzelf.
Een sterk bewijs, dat de natuur gaat boven de leer, dat de behoefte, de begeerte, de innige wensch der ziel gaat boven wetten en voorschriften, is wat Fielding ons verhaalt in ‘De ziel van een Volk’. Hij vertelt van een Buddhistisch vrouwtje, een wanhopige moeder, die in strijd met de gewone opvatting der Buddhisten, die niet bidden, maar zich buigen voor de Wet der noodzakelijkheid, nochtans in een tempel smeekt om genezing van haar kind.
Als een gouden draad door het Oude Testament, door het Nieuwe, en verder, altijd verder, door alle eeuwen heen, gaat het gebed. Onder alle levensomstandigheden, droef en blijde, bij teleurstellingen, onder lijden en strijden, bij zware beproevingen, onder schuldbesef en berouw, bij ziekte en dood, heet het ‘bidt’. Bidt en u zal gegeven worden, bidt zonder ophouden, houdt aan in het gebed. Is iemand onder u in lijden, dat hij bidde. Is iemand krank onder u, dat zij voor hem bidden. Het gebed des geloofs zal den zieke behoeden. Een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel. Weest niet bezorgd, maar laat uwe begeerten in alles door bidden bekend zijn bij God. Al wat gij begeeren zult in het gebed geloovende, zult gij ontvangen. De Heer is nabij allen, die Hem aanroepen in waarheid. De Engel des Heeren omzweeft en beschermt degenen, die Hem eeren.
Deze, en zoovele andere gezegden in het Boek der boeken, ze worden nagesproken en aangehaald, ze worden geloofd in theorie, maar wat geeft ons die theorie als de praktijk ons in den steek laat, wanneer we ze, eerlijk gezegd, slechts beschouwen als dichterlijke fantasieën, om niet te zeggen sprookjes en bijgeloof.
Wat hebben we aan beschermengelen als ze ons niet beschermen, aan dienende geesten, als ze ons niet dienen? Wat geeft ons de wolk van getuigen als ze ons niet zien?
In den bijbel wordt afwisselend gesproken van God en den Engel des Heeren, er worden stemmen en geestverschijningen toegeschreven direct aan God. In de grijze oudheid, in het oude testament, in lang vervlogen dagen dacht men, dat God direct met de menschen verkeerde, met de menschen sprak, de gebeden der menschen verhoorde of niet verhoorde naar Zijn welbehagen, nu eens wel, dan eens niet, men zou zoo zeggen naar de gril van het oogenblik.
In tijden van droogte, van besmettelijke ziekte, van nationale rampen en ook bij eigen wenschen en belangen dacht men door vele gebeden de godheid te verteederen, te vermurwen, te doen buigen naar zijn wil.
In lang vervlogen dagen? Zijn werkelijk de dagen, dat men dit geloofde, voorbij?
Neen, dat zijn ze niet en juist daardoor wordt het bidden zoo slecht begrepen.
Men heeft van gebed en gebedsverhooring een caricatuur gemaakt, men heeft de godheid naar beneden gehaald, men heeft het geestelijke, het spiritueele verstoffelijkt, men heeft het mysterie door het slijk gesleurd.
De katholieken hebben dit beter begrepen. Zij hebben het geloof aan beschermengelen en dienende geesten behouden.
Nu behoeft niemand mij tegemoet te voeren dat vele, misschien de meeste katholieken den inhoud hebben prijsgegeven en slechts de vormen hebben behouden, dat alles, althans het meeste, is gewoonte en sleur. Die prijsgegeven inhoud, de kern van het geloof, het mystieke in den godsdienst wordt er niet minder wáár, en spiritueel en troostvol door.
De katholieken weten, dat er - zooals Oxon zegt, - hemelboden (engelen) in de nabijheid zijn, die gereed staan om den geest te helpen die tot God bidt.
| |
| |
Pierre Loti verhaalt in: ‘Les derniers jours de Peking’ hoe hij in de Chineesche hoofdstad twee zendeling-zusters leerde kennen, die tien jaar geleden den Boksers-opstand hadden meegemaakt.
Ze woonden een paar dagreizen het binnenland in en hadden eenige Chineesche meisjes bij zich in huis.
Toen ze 's nachts het geschreeuw der Boksers hoorden, begrepen ze, dat geen ontkomen mogelijk was. Ze vluchtten met de meisjes in hun huiskapel en wachtten biddend den dood af.
Na lang wachten werd echter het geschreeuw minder en hield tegen den morgen geheel op. Toen waagden zij het uit hun schuilplaats te komen en vonden alles in den omtrek verwoest.
Nadat de orde hersteld was, werden de aanvoerders der Boksers ondervraagd en kwam ook de kapel der zendeling-zusters ter sprake.
‘Daar konden wij onmogelijk doordringen’, zeiden zij, ‘want alle muren van het gebouw waren bezet met soldaten en de monden van kanonnen waren op ons gericht.’
Pierre Loti noemt dit feit een gezichtsbedrog.
Het is mogelijk, maar wie, zoo niet beschermengelen en dienende geesten, veroorzaakten dan dit gezichtsbedrog?
Het Amerikaansche Congres was bijeen gekomen om te spreken over een uitvinding, die onlangs was gedaan, en waarvoor geld was aangevraagd. Samuel Morse, de uitvinder van het seintoestel, dat nog alom gebruikt wordt bij het telegrafeeren, had letterlijk honger geleden om toch maar geld bijeen te krijgen, dat hij noodig had voor proefnemingen.
Thuisgekomen van het congres knielde hij neer en bad zooals hij nooit vroeger had gebeden.
Den volgenden morgen werd er reeds vroeg aan zijn deur geklopt. Hij deed open en Miss Ellsworth, de dochter van een der congresleden, stond voor hem.
‘Professor’, zei ze, ‘ik kom u feliciteeren. Uw verzoek is zonder eenigen tegenspraak ingewilligd. Achtduizend dollars zijn voor uw proefnemingen tot uwe beschikking gesteld. Vreemd, maar het was of het Congres door een geheime macht gedwongen werd het voorstel aan te nemen.’
De gebedsverhooringen van Heinrich Young Shilling vindt men in vele boeken beschreven, waarin over het gebed gehandeld wordt. Hij was geneesheer aan het hof van den Groothertog van Baden, den boezemvriend van Goethe, die, getroffen door zijn merkwaardige ervaringen, hem er toe overhaalde zijn levensgeschiedenis te beschrijven.
Het volgende verhaal van Dokter Joseph Smith van Warrington, Engeland, en dat opgenomen is in het tijdschrift der Vereeniging voor psychologisch onderzoek, neem ik over uit: ‘Op de Grenzen van twee Werelden.’ ‘Ik’, aldus Dr. Smith, ‘zat op een avond te lezen, toen ik een stem hoorde, die zei: ‘Stuur wat brood naar de woning van Grady.’
‘Ik ging voort met lezen, waarop de stem met nadruk hetzelfde zei, waarbij ik tevens een sterke impulsie kreeg om op te staan.
Ik ging toen de deur uit en kocht bij een bakker een brood.
De deur weder uitgaande zag ik bij het huis een jongen staan, wien ik vroeg of hij ook wist, waar James Grady woonde. Hij zeide van ja, waarop ik hem vroeg het brood naar Grady te brengen en te zeggen, dat een heer hem dat voor hem gegeven had.
Daar de vrouw van Grady een lid mijner gemeente was, bracht ik haar den volgenden morgen een bezoek, om eens te hooren of zij het mij ook vertellen zou.
Nauwelijks was ik bij haar, of zij vertelde mij, dat haar den vorigen avond iets vreemds overkomen was. Toen zij namelijk de kinderen naar bed wilde brengen, waren deze begonnen te schreien en te vragen om een stukje brood, wat zij hun niet geven kon, daar zij niets in huis had.
Zij wendde zich toen tot God met de bede haar iets te geven, waarop kort daarna een jongen aan de deur verscheen met een brood in de hand, dat hij in last had hun te brengen.
Toen ik haar vroeg, hoe laat het was toen zij gebeden had, bleek het dat die tijd juist overeen kwam met dien, waarop ik de stem gehoord had.’
Ik zou deze voorbeelden van geesten-hulp als gebedsverhooring tot in het oneindige kunnen uitbreiden. Ik durf zelfs beweren, dat vele lezers, wanneer ze nadenken, zich zulke voorvallen zullen herinneren uit hun eigen leven.
Nog één voorbeeld wil ik aanhalen uit: ‘Het Toekomstig Leven van 1905.’ Het is een ervaring van den bekenden, volmaakt betrouwbaren Jos. Robertson, die het in ‘Light’ beschreef.
| |
| |
‘Toen ik nog een jongen was - aldus Robertson - kwam ik in zeer nauwe aanraking met eene familie, bij wie ik vele uren doorbracht. De moeder, wier bizondere lieveling ik was, ging van de aarde heen toen zij drie en veertig jaren oud was. Er waren zoons en dochters en door allen werd ik behandeld als een broeder.
De jaren spoedden voort en de oudste zoon werd een man van beteekenis en vermogen en onze omgang werd geleidelijk minder. Hij was een steunpilaar van de kerk, terwijl in mij vrijdenkers-neigingen opgekomen waren, en misschien dreef dit ons meer dan iets anders van elkaar. Na verloop van jaren hoorde ik van de buitenwacht, dat van zijn vermogen heel wat gevlogen was. Wij zagen elkander niet meer en deze mededeeling maakte slechts een zeer geringen indruk op mij. Ik was Spiritualist geworden en dat beschouwde hij als een veel erger ketterij dan wat daaraan voorafging.
Op zekeren Zaterdag-middag vertrok ik van Leeds met het voornemen den Zondag door te brengen in Middlesborough, waar een mijner vrienden uit Newcastle zou spreken voor de Spiritualisten
Plotseling klonk, zonder de geringste wilsinspanning mijnerzijds, in mijn ooren: ‘Zend £25 aan....’ volgde de naam van eens mijn rijken vriend, van wien ik zooeven sprak. Ik stond geheel versteld, daar de man zoo ver uit mijn gedachten was.
Ik kan de manier, waarop de boodschap tot mij kwam, niet ontleden, niet zeggen of het een objectieve stem was dan wel of het mijn lippen waren, die de mededeeling automatisch uitspraken, maar deze gebiedende boodschap werd mij met groote kracht opgedrongen.
Ik was verbaasd en trachtte mijn geest tot rust te brengen door te zeggen: ‘Wel, als dit nog eens tot mij kwam, dan zou ik gelooven, dat het iets te beteekenen had.’
Ik ging naar mijn hotel en den volgenden ochtend ging ik bij het ontbijt het voorval nog eens in gedachten na, maar diezelfde gevoelens keerden niet weder.
Ik woonde de ochtendbijeenkomst van de spiritische vereeniging bij en ging na den eten met mijn vrienden wandelen. Wij traden het park, in het midden van de stad, binnen, toen diezelfde gewaarwording mij overkwam en de boodschap: ‘zend £25’ herhaald werd.
Ik stelde mijzelf gerust door te zeggen ‘het is vandaag Zondag, dus kan ik niets doen. Wanneer ik de boodschap nog eens ontvang, dan zal ik zien wat te doen.’
Maandagochtend nam ik op het station afscheid van mijn vriend, den spreker van den vorigen dag. Ik ging naar Saltburn en hij keerde terug naar Newcastle.
Na eenige overweging besloot hij echter in Middlesbrough te blijven tot mijn terugkomst, waarna wij tezamen naar Newcastle zouden reizen. De trein was nauwelijks in beweging, toen plotseling diezelfde gevoelens nogmaals weerkeerden en het verzoek om die £25 te zenden, herhaald werd.
Ik wist niet goed wat te doen. Het geld was toen een aanmerkelijke som voor mij, inderdaad was het ongeveer zooveel als ik vrijelijk mijn eigendom kon noemen; maar de boodschap was zoo dringend, dat ik in den trein met potlood een briefje aan mijn vrouw schreef met verzoek naar den heer.... te gaan en £25 aan te bieden.
Dien brief deed ik te Saltburn op de post en dat gedaan hebbende voelde ik mij verlicht. Ik trachtte niet in de filosofie van de zaak door te dringen. Ik had gehoor gegeven aan een impuls, een geestenboodschap, of wat ge wilt.
Te Middlesbrough teruggekeerd vond ik mijn vriend aan het station op mij wachten, maar in plaats van den trein naar Newcastle te nemen, stelde hij voor, dat ik met hem een zijner oude vrienden, Tawcett geheeten, zou gaan bezoeken, die in de naburige stad Spennymoor woonde.
Ik stemde toe, te eer daar ik een afnemer in die plaats had wonen, dien ik dan zou kunnen bezoeken.
Mijn vriend ging een schoenwinkel aldaar binnen en vroeg mij hem daar te komen halen, wanneer mijn zaken waren afgedaan. Dat deed ik en toen werd ik binnengelaten in een gezellig vertrek achter den winkel, waar, nadat wij thee gedronken hadden, een seance werd gehouden.
Ik dacht niet meer aan het gebeurde met die £25 en het kwam geen oogenblik in mij op, dat ik daar eenig licht over de zaak zou zien opgaan.
De vrouw des huizes was blijkbaar een gevoelig werktuig voor de bewoners der geestensfeer. Zij was nauwelijks uit haar trance ontwaakt of ze beschreef, als staande in mijn onmiddellijke nabijheid, de gestalte eener vrouw van ongeveer vijf en veertig jaren, in duidelijke trekken weergevende de moeder, wier zoon ik geroepen was geweest te helpen.
| |
| |
Het flitste plotseling in mij op, dat zij de bron was van de aandrift, die mij zoo getroffen had.
Het medium ging voort, zeggende: ‘Zij spreekt verschillend van mij en noemt u ‘Jamie’. Dat was inderdaad de naam, waarbij ze mij altijd genoemd had toen ik een jongen was. Het medium kende mij volstrekt niet en zij had mij op de bijeenkomst niet bij mijn voornaam hooren noemen.
En nu het slot van de historie. Het schijnt dat de moeilijkheden van den heer.... grooter waren dan ik mij voorgesteld had en de som van £25 was het bedrag, noodig om een belangrijke zaak in orde te brengen.
Na mijn terugkeer te Glasgow, schreef hij mij, dat het binnenkomen van mijn vrouw met den met potlood geschreven brief in haar hand, hem toescheen als het bezoek van een engel der Voorzienigheid.
In mijn antwoord vertelde ik hem, dat de ware boodschapster der Voorzienigheid zijn eigen moeder was, die mij had aangespoord om aan zijn behoeften tegemoet te komen’.
Waarom, bij al onze geleerdheid, onze alwetendheid, weten wij zoo weinig van geestelijke dingen, van geestelijke voorwaarden en invloeden? Waarom gelooven wij protestanten niet meer aan beschermengelen en dienende geesten?
Het is zoo jammer, want de levensstrijd is soms zoo zwaar en de weg zoo moeilijk en zoo duister en zoo eenzaam soms, en ons hart zoo droef. Het zou ons zoo helpen in den strijd des levens, het zou ons zoo helpen in den strijd met ons zelf.
De katholieken weten dat God zijn troostende, reddende Engelen zendt als antwoord op, als verhooring van elk gebed. Want in zekeren zin wordt bidden altijd verhoord.
Wanneer wij niets bespeuren van gebedsverhooring, wanneer geen vrede neerdaalt in onze ziel, dan is dat onze schuld, dan hebben we niet gebeden, zooals Jezus bad; met onwankelbaar vertrouwen, warm en innig, vurig en aanhoudend, we hebben den weg voor Engelen niet opengehouden.
Wij menschen scheppen dikwijls een atmosfeer om ons heen, waarin reddende Engelen ons niet kunnen naderen. Onze gedachten, wenschen, verlangens, gebeden zijn daden, daden der ziel, we scheppen ons een gedachtenatmosfeer. Die atmosfeer trekt tot ons onzichtbare geesten, goed, minder goed, of slecht, al naarmate onze gedachten dit zijn, want het gelijke trekt het gelijke aan.
‘De gestorvenen zullen zijn als Engelen in den hemel’ bedoelt niet, dat alle geesten, die overgingen naar gene zijde, terstond Engelen, reddende Engelen zijn.
Het proces van sterven maakt geen slechte menschen goed, geen zwakken sterk, geen spotters ernstig, geen zelfzuchtigen liefdevol, maar laat hen allen juist zooals ze op aarde waren, vóór ze gingen over de grens.
Och, wanneer we die grens tusschen hemel en aarde, tusschen de zichtbare en de onzichtbare wereld, tusschen het leven aan deze en het leven aan gene zijde niet zoo scherp trokken, het zou ons minder moeielijk vallen gebed en gebedsverhooring in dien zin te beschouwen en te verstaan, we zouden gemakkelijker begrijpen wat bidden is.
Het leven is één, één geheel, het leven hier op aarde is slechts een begin van het rijke, volle, onsterflijke leven. Aarde en hemel zijn één; al willen de menschen de Jacobsladder niet zien, of al kunnen ze het niet, omdat ze geestelijk blind zijn, zij is er altijd geweest en zij heeft altijd hemel en aarde verbonden.
Als een onhoorbaar suizen, soms als engelengezang, op sterke vleugelen van heilige liefde en aandoenlijke toewijding, gaan vriendelijke gedachten en daden en gebeden van den hemel naar de aarde en van de aarde naar den hemel; trillend van zielsverlangen treedt de vrije ziel de ziel tegemoet, nog gekneld door aardsche banden.
In het oude testament, in het nieuwe, verder, altijd verder gaat het gebed, maar dat niet alléén.
Niet slechts wij, kinderen dezer aarde, zenden onze gebeden door de sferen heen naar het Vaderhuis. Uit alle deelen van het onbegrensd heelal, van de laagste tot de hoogste sferen rijzen dank- en lofliederen omhoog, gebeden van het kinderhart tot het Vaderhart.
Och, dat toch allen, vóór ze deze aarde verlieten, met de discipelen bidden hadden geleerd van Jezus.
Geen verzoek wordt op seances veelvuldiger gedaan dan: ‘bid voor mij’. Op onze vraag: ‘bidt ge zelf wel eens?’ luidt dikwijls het antwoord: ‘we kunnen het niet, we deden het nooit op aarde, we hebben het niet geleerd.’
Ontroerend droef, nietwaar, die telkens terugkeerende bede. Hoe weemoedig moet het zijn voor velen, die gingen naar het Stille Land, zoo spoedig te zijn vergeten.
| |
| |
Het ‘Stille Land’, hoe werkelijk stil en eenzaam moet het zijn voor hen, die nooit iets hooren van de vele lieven, die ze achterlieten op aarde, omdat die achtergeblevenen hier op aarde hen dood wanen of vèr, héél ver weg en geen flauw vermoeden hebben, hoe ze hun liefde nog behoeven. Hoe treurig, dat zij, die bleven op aarde, niet weten hoe ze verlangen, ja snakken naar een vriendelijk, hartelijk woord, naar een troostende, liefhebbende gedachte, naar een warm, vurig gebed.
Nog eens: laat er kracht van ons uitgaan, laat ons van Jezus leeren, en luisteren naar zijn stem: ‘Waar twee of drie in mijn naam vergaderd zijn, daar ben ik onder hen’, en daar zal hij de kleine lichtende vonken verzamelen tot een groote, heilige vlam, en het zal hen verwarmen en goed doen en troosten en bemoedigen hen allen, voor wie wordt gebeden. Want de hemelboden, de reddende Engelen staan gereed, om op sterke vleugelen van heilige liefde door alle sferen heen onze gebeden te dragen naar den eeuwigen God.
‘Nader mijn God tot U!’ O toen bij de ramp van de Titanic op instigatie van Wilhelm T. Stead dit lied werd aangeheven door het muziekkorps en de in doodsangst verkeerende schipbreukelingen was dit bidden. En als antwoord daalde iets van Gods Vrede neer in de harten der menschen.
‘Komt tot mij’, zei de groote Godsgezant, toen hij nog wandelde op aarde. ‘Komt tot mij’, zoo roept hij nog altijd tot allen - och, zoo dikwijls als een roepende in de woestijn - ‘en ik zal u rust geven, rust voor uw ziel.’
Rust voor onze ziel, o hoe noodig, hoe broodnoodig hebben we die in het drukke, rumoerige leven, het koortsachtig jagen van elken dag. Rust, al is het maar 5 minuten, om tot ons zelf te komen, om na te denken, om te bidden, om de vensters en deuren der ziel te openen, wijd, voor goede invloeden, voor dienende geesten.
Ook dit hebben de katholieken beter begrepen dan de protestanten; de open deuren hunner kerken nooden vriendelijk alle vermoeiden en bedroefden, allen die er behoefte aan hebben om binnen te komen, om geestelijk uit te rusten, om te bidden.
Wederom behoeft men mij niet te vertellen, dat dit bidden gewoonte is en sleur, een opgegeven taak, een moeten, en dat bidden een behoefte maar nooit een dwang mag zijn.
Al wordt ook hier het mooie dikwijls leelijk gemaakt, de grondidée, de kern blijft er mooi en goed door.
En dan is er nog iets dat wel eens wordt vergeten. Een gewoonte behoeft geen sleur te worden, is niet altijd te veroordeelen, kan integendeel heel goed zijn. Het is goed er een gewoonte van te maken elken dag, al is het slechts eenige minuten, tot zichzelf in te keeren, rustig na te denken, te bidden.
Keizer Maximiliaan en de officieren en de manschappen hadden met den stervenden matroos kunnen bidden, wanneer ze het gewoon waren geweest.
Gedurende den Amerikaanschen oorlog in 1778, toen de strengste orde moest gehandhaafd worden en men voortdurend op zijn hoede moest zijn, zou de vijand niet eenig voordeel behalen, werd op zekeren avond in het Amerikaansche leger in de nabijheid van het Britsche kamp, niet ver van de Hudson-rivier, een soldaat op heeterdaad betrapt, terwijl hij steelsgewijze uit de bosschen terugsloop naar zijn regiment. Hij werd voor den bevelvoerenden officier gebracht en beschuldigd van heimelijk gemeenschap te houden met de Engelschen.
De soldaat voerde tot zijn verontschuldiging aan, dat hij enkel en alleen in het bosch was gegaan, om in de eenzaamheid te bidden. Dat was zijn eenige verdediging.
De bevelvoerende officier was een Schot en een Presbyteriaan, maar hij gevoelde geen medelijden met den schuldige.
‘Is dat je gewoonte, man, uren achtereen in stilte te bidden?’
‘Ja mijnheer.’
‘Val dan maar op je knieën en bid nu,’ beet de officier hem op barschen toon toe, ‘je hebt er nog nooit van je leven zooveel behoefte aan gehad.’
In de meening dat hij onmiddellijk ter dood gebracht zou worden, knielde de soldaat neer en stortte zijn ziel uit in een gebed, zoo gepast en in overeenstemming met den toestand van het oogenblik, en met zooveel eenvoudige, maar welsprekende zeggenskracht, dat niemand aan zijn oprechtheid kon twijfen.
‘Je kunt heengaan,’ zei de officier, toen de soldaat opstond. ‘Ik geloof je verhaal. Als je niet dikwijls geëxcerceerd hadt, zou je het er nu op de wapenschouwing niet zoo goed hebben afgebracht.’ -
Het is diep en fijn gevoeld van de Katholieken, dat men niet precies op een vastgestelden tijd troost en rust behoeft, niet slechts Zondags, maar ook in de week.
| |
| |
In de stad, waar men woont, komt men er als protestant niet toe naar een roomsche kerk te gaan, maar op reis verzuim ik het nooit en het doet mij altijd goed.
Dat heerlijke gevoel van rust en kalmte, van vrede en harmonie heb ik ook wel in onze kerken gehad, vooral zoo lang er nog niet werd gesproken, zoolang het stil was om mij heen.
O, de stem der stilte doet zoo weldadig aan, is zoo welsprekend, zoo heerlijk rust en kracht en troost en moed gevend. Als ik wat te zeggen had, de deuren onzer kerken zouden altijd openstaan voor iedereen. En wat zou ik het den predikant gemakkelijk maken! Ze behoefden Zondags van de preekstoel maar héél, héél weinig te zeggen: een vriendelijk, bemoedigend woord, een boodschap van liefde en vrede voor allen, een troostende, hoopvolle gedachte, die inéénsmolt met de plechtige, heerlijke orgelaccoorden, die meetrilde met de zielen van allen en als één gebed opsteeg door de sferen heen van uit Gods Huis op aarde naar het Huis van onzen Vader in de hemelen.
‘Vader, ik bid voor hen, die Gij mij gegeven hebt, want ze zijn de Uwe.’
Laat ons dan bidden als Jezus bad, voor onszelf en voor anderen aan deze en gene zijde, bidden ook voor hen, voor wie niemand bidt. Bidden voor ons zelf om kracht en blijden moed, om een vast, onwrikbaar geloof, bidden vooral om veel liefde, groote onzelfzuchtige liefde.
Want, waar we voor anderen bidden, moet liefde ons doortintelen, ons wezen vullen, moet liefde, heilige liefde trillen in ieder woord, in elke gedachte, in de stille onhoorbare zucht, want liefde alleen maakt dat er kracht van ons uitgaat voor anderen. Zij is de sleutel, die past op alle harten. Zij is de lichtende zon in de diepste duisternis en ellende. Zij maakt dat bedroefden en ongelukkigen en paria's der maatschappij ons halverwege tegemoet treden, want liefde alleen brengt dicht bij God, opent de poorten des hemels en doet ons rusten in Engelenarmen.
Zóó heeft Jezus gebeden.
O, laat, als wij bidden, Zijn geest, de Christusgeest ons doortrillen en verwarmen, dan eerst zal het gebed als een machtige stroom, zegenend en bezielend door ons leven heengaan. Dan eerst zal het voor ons zijn de poëzie van het hart, die wijding geeft aan het proza van ons leven en daardoor de werkelijkheid verheft en verheerlijkt; de onfeilbare bezieling tot heilige gedachten en heilig streven.
Een oase in de woestijn, die ons den verloren moed hergeeft en zachtkens opwaarts voert langs steile, enge, moeitevolle wegen. Een helder plekje blauw aan den donkeren, grauwen hemel, waardoor de duisternis lichter wordt en de leegte gevuld, zoodat de levensvreugde weer opvlamt in onze ziel.
Dan, als de levenszon voor ons ter kimme daalt, de lange, bange winterdagen komen, zoo donker en koud; als de vleugelen van den dood om ons ruischen en het aardsche licht wordt gedoofd, zal de hemelsche verlichting tot ons doordringen en onze ziel verlichten.
Dan nog.... neen, dan eerst recht, zal het gebed zijn de geestelijke levenskracht, waardoor we voelen, diep ìn ons, dat de kracht, die ons draagt en leidt, een heilige Liefdemacht ìs.
‘Onze Vader, die in de hemelen zijt....’
Wij breiden de gevouwen handen uit naar den hemel, en ze worden gegrepen vast en innig; een zonnestraal uit het heilige Oosten dringt ons in de ziel, een na-neuriën van de heerlijke stem, die eens ruischte over Galilea's heuvelen, bezielt ons en wekt ons ten leven.
J. van Rees-van Nauta Lemke.
|
|