De Hollandsche Lelie. Jaargang 29
(1915-1916)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 386]
| |
heen, en de duisternis werd zwaar en benauwend en ondoordringbaar. Het verlangen, het brandend verlangen van duizenden werd teleurgesteld en alle hoop bleek ijdel. En nu?.... Eén lange, bange kreet van naamloos lijden, van wanhoop en ellende, van haat en verbittering gaat door de rijen en schreit ten hemel tot den levenden God.... en weldra verkondigen de kerstklokken ons weder Christus' geboortefeest. Och wat luiden ze droef en zwaar de eens zoo vroolijke kerstklokken. 't Is of ze luiden, diep in de ziel, slechts dit ééne, telkens weder: ‘heb ik dan geleefd, geleden en gestreden geheel om niet? Ben ik tevergeefs in de wereld geweest, is er dan nog geen plaats voor mij?’ - O, we voelen den blik vol stil verwijt uit die oogen, waarin een wereld van droefheid en mededoogen: ‘is zelfzucht en haat en dierlijkheid dan wat het kerstfeest u predikt?’ Diep beschaamd buigen wij het hoofd, want dàt is het juist, oorlog, elke oorlog zou onmogelijk zijn als niet hebzucht, zelfzucht, brutaal egoïsme de wereld regeerden. Oorlog zou onmogelijk zijn als we niet zoo onwetend waren omtrent onze eigen persoonlijkheid, ons ware ik, als we niet onze ziel verloochenden. Zouden wij zoo hebzuchtig, zoo zelfzuchtig, zoo klein en liefdeloos zijn, kunnen zijn, als we wisten, als alle menschen wisten, er volkomen van doordrongen waren, dat de aarde slechts is een oefenschool, een der vele oefenscholen naar eindelijke volmaking? Zouden wij 't ons dan zoo druk maken om de schatten der aarde te vergaderen, waarvan we niets, absoluut niets kunnen medenemen naar gene zijde? Zouden we niet veeleer trachten naar de schatten, die nooit vergaan, in der eeuwigheid niet? ‘En nu blijft geloof, hoop en liefde deze drie, doch de meeste van deze is de liefde.’ - - - - - - - - - - - - - - - En hoog boven die woedende, ziedende menschenzee, boven het kanongebulder en het afschuwelijk krijgsrumoer, boven het geschreeuw en gebrul en gejuich der overwinnaars, het hartbrekend gekerm der gewonden, hoog boven de woeste kreten van haat, verbittering en onmenschlijkheid ruischt de stem, die nooit zal verstommen. De stem, die klinkt als een liefkoozing voor de kleinen der aarde, de stem zoo zacht en vriendelijk voor bedroefden en vermoeiden, maar die kon toornen ook, de machtige stem, tegen ongerechtigheid, geveinsdheid en liefdeloosheid. En die stem machtiger dan een orkaan ruischt over de aarde, klinkt in de harten: ‘Is dàt de blijde boodschap der liefde, die ik u bracht van den Vader? Is dàt het Kerst-Evangelie?’ En dan droef, eindeloos droef en teleurgesteld: ‘Vader vergeef het hun, want ze weten nòg niet wat ze doen’. Wàt predikt het kerstfeest ons eigenlijk? Bij Jezus' geboorte zongen de Engelen: ‘Vrede op aarde, God heeft in menschen een welbehagen, en wij noemen Hem vooral met Kerstmis graag den Vredevorst. Hiertegen is geen bezwaar of liever zou geen bezwaar zijn, indien men het evangelie begreep, indien men begreep wat Jezus met “vrede” heeft bedoeld. Wanneer wij spreken over vrede nu, wanneer wij bidden om vrede, bedoelen wij niets anders dan het einde van den oorlog. En o, wie verlangt dit niet met al wat in hem is? Wie zou niet veel, héél veel willen geven, wie zou niet God danken uit het diepst zijner ziel als er - och liever vandaag dan morgen - een einde kwam aan al dat menschonteerend gebeuren, aan al die zonde en jammer en ellende. Maar... hebben wij dàn “vrede”, den vrede door Jezus bedoeld, den vrede die alle verstand te boven gaat? We zullen dan iets verder zijn gekomen, o zeker. We zullen dan zien in de verte, in verre verte den weg, die geheel onzichtbaar was geworden, den langen, moeielijken weg, die eenmaal naar vrede leidt. Die weg voert door den donkeren hof van Gethsemané, over Golgotha, door de duisternis der aarde heen naar het licht, naar de zonnige hoogten, waar Gods Vrede woont. “Mijn vrede geef ik u”.... o, het ruischt heen over de bergen, het weerklinkt in de dalen, het zingt in onze ziel met onleschbaar verlangen.... niet gelijk de wereld hem geeft.....’ Neen, de vrede, dien de Vredevorst wil geven aan allen, wordt niet willekeurig in het leven geroepen, wordt niet gesloten - noodgedwongen - na een oorlog, maar wordt geboren, kan slechts geboren worden in liefde-atmosfeer. Dààr alleen kan ze bloeien en groeien en leven tot in eeuwigheid. Dàt is wat het kerstfeest ons predikt, dàt is het Kerst-evangelie. | |
[pagina 387]
| |
De Heiland der wereld werd geboren, heeft geleefd en is gestorven als de hoogste, zuiverste openbaring van Gods liefde, van God zelf. ‘Ik en de Vader zijn één. Niemand komt tot den Vader dan door mij. Ik kan van mij zelven niets doen, ik zoek niet mijn wil, maar den wil des Vaders, die mij gezonden heeft. De Vader, die mij gezonden heeft, die heeft mij een gebod gegeven wat ik zeggen en spreken zal. Het woord, dat gijlieden hoort is het mijne niet, maar des Vaders, die mij gezonden heeft.’ O ik weet wel, dat velen medelijdend of verbitterd de schouders ophalen, dat voor velen juist door dezen afschuwelijken oorlog, het gelooven in een God van Liefde heel moeielijk, zelfs onmogelijk is geworden, maar zou dat niet komen door niet-begrijpen; door hun verouderd, hun oud-Israëlitisch Godsbegrip? Is het niet bedroevend, dat bijna twintig eeuwen na Jezus' geboorte ernstige menschen nog bidden tot den stamgod van Israël, elk volk tot zijn eigen God, zijn eigen theologischen God? Ze noemen zich Christenen, verbeelden zich zelfs meer recht op dien naam te hebben dan anderen en toch.... Christus' geest, zijn woorden, zijn liefdeleer, zijn leven en sterven, in één woord, het Kerst-evangelie is onbegrepen aan hun ziel voorbijgegaan. Och, waarom, waarom toch heeft de christelijke(?) kerk, waarom hebben priesters en voorgangers der gemeente het Kerst-evangelie voor zoovelen verduisterd en bedorven? Daardoor hebben ze twijfel en bijgeloof en ongeloof gezaaid en hebben ze al die ellende, hebben ze materialisme met zijn trawanten: hebzucht en zelfzucht en oorlog gemaaid. En de goddelijke openbaring, die in Jezus zoo stralend lichtte, de geest van liefde en mededoogen en bezieling werd verduisterd. ‘Rechtvaardige Vader! de wereld heeft u niet gekend’ Joh. 17:25. ‘Wir kriegen, weil wir nicht lieben’, zegt de Zwitsersche Christen-socialist KutterGa naar voetnoot*). ‘Wij moeten niet over God praten maar God beleven. De oorlog blijft dus in stand omdat God niet leeft in de menschenwereld. God is liefde. En de liefde kent geen geweld. God wil geen oorlogen. Nooit en nergens. Onder geen omstandigheden. Oorlog is bespotting en mishandeling van den mensch in den mensch, de overwinning van het dier over den mensch, oorlog kan slechts geprezen worden ten koste van de menschelijkheid. Vreeselijk dat waanzinnige oorlogs-enthusiasme in de oorlogvoerende landen. Als door duivelen bezeten danste men in de straten van Berlijn, Weenen en Petersburg. Zij zongen, lachten en schreiden, vielen elkaar in de armen, schreeuwden, brulden en juichten. Zij tooiden zich als voor een feest, al ging het om welvaart en zegen, om “een blijde boodschap, die al den volke wezen zal”, om de geboorte van den Heiland der wereld, niet om dood en verderf. O, als de kerstklokken nooden tot Christus' geboortefeest, dan verzamelt zich binnen de muren der kerk een kleine, schuchtere schaar om een van buiten geleerde preek, - maar als de duivel op de trompet blaast, dan worden zij dronken van blijdschap, dan stroomen zij samen om te luisteren naar de boodschap, die zij met hun eigen bloed zullen betalen. Alsof de menschen nooit iets van den vrede hadden begrepen, brengen zij haar heiligste goederen - al haar scheppingen, in vredestijd tot stand gebracht - ten offer aan den krijgsgod.’ ‘De Voorzienigheid brengt den oorlog niet, zooals de vorsten in hun manifesten verkonden om hun daden een schijn van recht te geven. Waarom spreekt men dan pas van de Voorzienigheid, als het gaat om te verderven en zoo weinig in vredestijd, als het gaat om gerechtigheid en broederschap? De mensch maakt den oorlog, krachtens zijn zonde, de zonde der liefdeloosheid. Gij verwondert u dat er oorlog is in deze samenleving? Mammon is de god van onze samenleving en die god heeft nooit van iets anders verstand gehad dan van geweld. Hebben wij eigenlijk niet aldoor oorlog gehad onder het blinkende kleed van den schijnvrede en moest die oorlog niet eindelijk door dat kleed heenbranden en om zich heen grijpen als een verterend vuur? Wat is dat voor een god tot wien de christelijke priesters bidden om overwinning? tot wien men de handen opheft, terwijl men gereed staat ze te bezoedelen met het bloed van zijn medemenschen? Wat is dat voor een god, wiens geboden men in vredestijd met voeten treedt en om wiens troon men zich dan pas verzamelt, als | |
[pagina 388]
| |
men zijn kracht wil toonen in het verderven? Dat is de hellegod!’ - De hellegod! en o juist nu, nu meer dan ooit, verlangt, dorst onze ziel naar den God van liefde, dorst onze ziel naar Jezus' Vader, onzen Vader, die Zijn zon laat opgaan over boozen en goeden, naar onzen Vader, die Zijn berouwhebbende kinderen in de armen sluit en vergeeft. Vergeeft dat ze van deze schoone aarde een hel hebben gemaakt, vergeeft dat ze zich van Hem hebben afgewend en Zijn gebod, Zijn eenig gebod met voeten hebben getreden. Want, zelfs als de oorlog is geëindigd en eindelijk de vrede is geteekend, zal de weg nog lang zijn, eindeloos lang en moeielijk, die uit de ‘hel’ voert naar het licht. ‘Long is the way, and hard, that out of hell leads up to Light.’ (Milton. Paradise Lost). Ach, na den oorlog zal het leven op aarde voor velen, voor héél velen, zoo droef zijn, zoo donker en koud en zoo eenzaam; een wreede gave, een last haast te zwaar om te dragen. Zoo velen zullen zijn vermoeid en beladen, als schapen zonder herder en de stem, - die allen noodt ‘komt tot Mij, ik zal u rust geven, rust voor uw ziel, vrede’ die alle verstand te boven gaat - wordt niet gehoord, sterft weg in de diepe duisternis der aardedampen. Toch geloof ik, dat deze afschuwelijke oorlog, deze periode van zonde en waanzin, veel menschen tot inkeer, tot andere, betere gedachten zal brengen. Grenzenloos medelijden, zoo na verwant aan liefde, zal de harten vervullen en uit het diepst van die harten zal, als een gebed, een belofte, de kreet opgaan: ‘o God dàt nooit weer.’ En uit dat gebed, die belofte, die dwingt tot handelen, zal wat het kerstfeest ons predikt worden vervuld. De vrede van den Vredevorst zal langzamerhand woning maken in menschenharten en dáárdoor, slechts dáárdoor zal oorlog onmogelijk worden. Niet van buitenaf kan vrede worden voorgeschreven, kan vrede komen die duurzaam is. Niet door reglementen en tractaten en manifesten en wetten, maar van binnen uit door die ééne eenige wet, die God zelf heeft geschreven in het menschenhart. Van millioenen en nog eens millioenen blinden zullen de oogen opengaan van het zichtbare in het onzichtbare, het bovenzinlijke in het zinlijke, het goddelijke in den mensch. Ze zullen zien het licht, dat uitstraalt van Bethlehem's Ster. En die Ster zal hun den weg wijzen ‘uit de hel naar het licht’ uit de hel naar een betere, schoonere aarde, die soms heel in de verte één is met den hemel. En de dooven zullen hooren altijd en overal Gods stem, boven en te midden van de stormen des levens: ‘Gij zult niet dooden,’ Gods stem, zooals die eenmaal heeft gesproken bij monde van den grooten profeet: ‘liefde, slechts liefde is de vervulling der wet.’ Alleen liefde kan en zal overwinnen, daarom is het onwaar: ‘als gij den vrede wilt, bereid dan den oorlog.’ Dat had men toch gedaan uit alle macht, men had hem bereid ten koste van millioenen en nog eens millioenen. Och dat geld, die schatten geld, waarmee men zooveel honger had kunnen stillen en dorst had kunnen lesschen, waarmee men zoovelen had kunnen verwarmen en een weinig levensvreugde had kunnen bereiden, hoe noodeloos en nutteloos werd het verspild! En die gewapende vrede (?), was dat niet de angstige, de hoorbare, onheilspellende stilte vóór den storm? Was het niet jaren en jaren lang loopen op broos ijs, waaronder snel en gevaarlijk het diepe water stroomde? ‘Wilt gij den vrede bereid dan den vrede,’ deze woorden op den gevel van het Vredespaleis zijn de ware. Het Vredespaleis! O ik weet wel, dat de menschen er om lachen en mee spotten; en als een aanklacht klinken de woorden mij nog in de ooren van een Fransch kapitein, toen de oorlog pas was uitgebroken en wij van onze reis huiswaarts keerden: ‘gij hebt in den Haag een gebouw nietwaar, het Vredespaleis, dat is wèl ironie.’ O die woorden schijnen waarheid, droeve, bittere waarheid nu. En toch zal de toekomst leeren, dat het daar staat als een belofte, die zal worden vervuld, als een heilig ideaal, dat eenmaal werkelijkheid zal zijn. ‘Zal deze zetel van het Arbitragehof,’ zoo sprak bij de opening van het Vredespaleis onze gewezen minister Jhr. Mr. de Marees van Swinderen, ‘zal dit gebouw beantwoorden aan de verheven roeping, welke de volkswil het spontaan heeft toevertrouwd door het den naam van Vredespaleis te geven? Stellig niet als men verwacht, dat zijn uurwerk binnenkort het uur van den eeuwigen vrede verkondigen zal. Stellig wel als wij er ons voor hoeden om onze illusies een vlucht | |
[pagina 389]
| |
te laten nemen boven hetgeen menschelijkerwijze mogelijk en te verwezenlijken is. Dit gebouw is bestemd om het vruchtbare laboratorium te worden, dat in de geheele wereld denkbeelden en formules zal voortbrengen, geschikt om het geweten der volkeren in hun onderlingen omgang tot gidsen te strekken.’ Men gelooft zoo gaarne wat men innig wenscht, maar.... dat duurzame vrede had kunnen komen, reeds nu, terwijl alle landen tot de tanden waren gewapend, militairisme hoogtij vierde en brute kracht en woest geweld heerschappij voerden overal! Vrede! terwijl politiek en diplomatiek geknoei meer regel was dan uitzondering, waarvan bedrog, wantrouwen en geveinsdheid een noodzakelijk gevolg waren, dat was een illusie, een hersenschim, die moest uitloopen op ontgoocheling en bittere teleurstelling. Niet alzoo zal het gaan met ons ideaal van wereldvrede eenmaal. Dit kan niemand ons ontnemen, dat laten we niet los, dat is geen illusie. We houden het hoog en heilig en koesteren het met innige, onzelfzuchtige liefde, we gegelooven erin met onwankelbaar vertrouwen. Juist op dat geloof, dat vertrouwen komt het aan. Zij die gelooven haasten niet, verwachten niet het onmogelijke. Neen, niet het onmogelijke, want och we kunnen onze oogen niet sluiten voor zooveel droef gebeuren, zooveel ten hemel schreiende, noodelooze wreedheid, barbaarschheid in dezen oorlog. Begrijpt men dan niet, dat wie wreedheid en onmenschelijkheid zaait, haat oogst. Dat haat nooit wordt overwonnen door haat, maar door liefde. ‘Een Fransche legerafdeeling werd uitgezonden om het verzet te breken van een der oproerige stammen in Noord-Amerika. De tegenstand is echter zoo taai, dat het einde van den tocht nog niet te zien is. Daar komt den bevelhebber ter oore, dat de vijandelijke benden geteisterd worden door hevige koorts. Eén oogenblik verheugt hij zich bij de gedachte, dat dan de strijd zal worden opgegeven. Maar inplaats van daarop te wachten, zendt hij een officier van gezondheid met geneesmiddelen naar den vijand. Zijn hulp wordt aangenomen en brengt de ziekte tot staan, maar treft ook in die mate het hart van den vijand, dat hij besloot tot het aanknoopen van onderhandelingen. Weldra werd de vrede geteekend, omdat ten slotte liefde alles vermag en alles overwint.’ Nog een voorbeeld. Het is een historisch feit, dat door een pop (of door liefde) een oorlog voorkomen werd tusschen de Vereenigde Staten van Amerika en de Apache-Indianen. Deze laatsten wilden een hun toegewezen grondgebied niet aannemen en waren vijandelijkheden begonnen. Op zekeren dag verdwaalde een klein Indiaansch meisje en kwam terecht in een Amerikaansch kamp. Zij schreide bitter en de bevelvoerende officier gaf haar een pop van zijn dochtertje, haar daarna onder goed geleide naar haar vaders wigwam terugzendende. De moeder kwam den volgenden dag de pop terugbrengen, maar mocht die tot haar vreugde weer meenemen. Dit kleine voorval bracht verandering in de stemming der Indianen en het eind was dat zij zich neerlegden bij de besluiten van het Amerikaansche gouvernement.’ Waarom zou het een illusie, een onmogelijkheid zijn: de Vereenigde Staten van Europa en een internationaal scheidsgerecht? Onmogelijk heeft men zooveel genoemd, zooveel idealen, die nu werkelijkheid zijn, evenals dit ideaal eenmaal werkelijkheid zal worden. Victor Hugo zei kort voor zijn heengaan van de aarde: ‘Ik behoor tot een partij, die nog niet bestaat. Uit revolutie en oorlog zullen te voorschijn treden, eerst: ‘de Vereenigde Staten van Europa,’ dan ‘de Vereenigde Staten der Wereld.’ Ik zou dit zijn geestelijk testament willen noemen voor de menschheid. Alle internationale geschillen kunnen arbitrair behandeld worden, wanneer beide partijen dit slechts wenschen. Eens zei Napoleon tot Spontanes, den grootmeester der Universiteit: ‘Weet je wat ik het meest in de wereld bewonder? De machteloosheid der ruwe kracht om iets, wat dan ook, in de wereld te organiseeren. Er zijn slechts twee machten in de wereld: de sabel en de geest. Op den duur zal de sabel steeds voor den geest het veld moeten ruimen.’ En toen hij verslagen neerlag, getuigde hij: ‘Niet de legers van Europa hebben mij overwonnen, maar de macht der ideeën.’ Het idee (ideaal) is de waarheid, al het andere is dwaling. Onze handelingen worden beheerscht door onze gedachten en - grootendeels door op- | |
[pagina 390]
| |
voeding en traditie - is onze gedachtengang geheel verkeerd, zelfzuchtig en hebzuchtig in de hoogste mate. En deze oorlog is het gevolg daarvan. Hoe, als onze gedachtengang niet dwars verkeerd was, zou men kunnen spreken van de ‘zegeningen’ van den oorlog? Is het niet om bij te huilen. Na het vergaan van de ‘Titanic’, of ‘the Empress of Ireland’, of na welke ramp dan ook, spreekt men toch niet van de zegeningen van een schipbreuk, hoewel ik slechts Stead, den vrede-apostel, den waarachtigen spiritualist, die voor zijn spiritualisme leefde en stierf, behoef te noemen, als een voorbeeld van even grooten heldenmoed en zelfverloochening, als er ook onder alle rassen en klassen en natieën in den oorlog zijn. Men spreekt toch niet van de zegeningen van cholera en pest en melaatschheid, enz. omdat ze de menschen hebben wakker geschud en grootere voorzichtigheid en zindelijkheid hebben geleerd. Toch zou men het hier kunnen doen met evenveel of liever even weinig recht als men het doet, sprekende van den oorlog. De Belgische priester Damiën b.v. is slechts één voorbeeld uit zeer vele anderen van onzelfzuchtige menschenliefde, heldenmoed en doodsverachting onder de melaatschen. Wanneer men door al die verkeerde gedachtenstroomingen niet op een dwaalspoor was geleid, men zou geen woord, geen enkel woord kunnen spreken ten gunste van den oorlog. O zij, die het doen, zij die den oorlog verheerlijken of goed praten, in weerwil van die namelooze ellende, die wanhoop van velen, die onmenschelijke wreedheid, die droefheid ten doode toe, zouden ze wel ooit anders oorlog hebben meegemaakt dan op het papier in 't hoekje van den haard? Uit zeer betrouwbare bron hoorde ik jaren geleden eens in Duitschland, dat Bismarck het in 1870 te kwaad kreeg op het slagveld na den slag. Zóó afschuwelijk, zóó hartverscheurend had hij het zich niet voorgesteld. Als dat het geval was met den ijzeren kanselier, wat moet het dan zijn voor vele anderen, al kunnen, al durven, al mogen ze er niet voor uit komen. ‘Oorlog is de handel der barbaren,’ zei Napoleon op St. Helena, en hij kon 't weten. Oorlog is het vuurvatten van het brandhout des duivels (Howell). Ik haat oorlog. Op mijn eer en geweten ik verafschuw hem. Voor God zeg ik u dat ik het doe. Ik verloor eens 21000 man aan dooden in één veldslag en ik heb ervaren alles wat walgelijk, wreed, hatelijk en moorddadig is in de militaire professie, (generaal Skobeleff). Keizer Frederik, die, menschelijker wijze gesproken, te vroeg is heengegaan, heeft, toen hij nog kroonprins was, in 1867 gezegd: ‘Was sich nicht mildern lâszt, soll man verhüten. Sie haben den Krieg nicht gesehen... hätten Sie ihn gesehen, so würden Sie das Wort nicht so ruhig aussprechen. Ich habe ihn gesehen und ich sage Ihnen es ist die gröszte Pflicht wenn es irgend möglich ist, den Krieg zu vermeiden!’ Deze meening van hoogstaande menschen, door ervaring geleerd, of wier gedachtengang gezond is gebleven, niet vertroebeld en op dwaalwegen geleid, zou ik met het oordeel van vele anderen kunnen vermeerderen. Hoe dan te oordeelen over het volgende? Een Hollandsche kennis, die reeds verscheidene jaren in Zwitserland woont, zond ons uit Zürich een hoofdartikeltje uit de ‘Telegraaf’ met kantteekening. ‘Zoo iets zou men in Zwitserland niet neutraal noemen en zou hier niet geduld worden.’ In hoofdzaak komt het hierop neer, dat het Nederlandsche volk den oorlog wil tegen Duitschland, ‘trots 't gewauwel van ex-ministers en enkele professoren.’.... ....‘Waar wij ons steeds zwak en klein gevoeld hebben in Vredestijd, daar zouden wij thans, mits de regeering zulks wilde, de macht in handen hebben’ (n.t.b. alsof iets anders dan het lot van België en erger - want wij zouden geen gastvrijen buur hebben waarheen we konden vluchten - ons deel zou zijn. J.v.R.). ‘Wanneer 't later blijken mocht, dat Nederland, op welke wijze ook, gesnoeid te voorschijn zal komen op 't oogenblik dat de groote mogendheden weer groot zullen zijn en wij klein, dan zal 't oogenblik daar zijn, dat het Nederlandsche volk deze regeering ter verantwoording zal roepen.’ ‘Voor de geheele wereld, voor de strijdende mogendheden, en vooral voor ons zelf dan, zullen wij zijn “le Pays mort à la Mer du Nord”. Dat het ons wel bekome!’ Is het niet bedroevend, strijdt het niet tegen al wat in ons is, dat zulke domme, opruiende lastertaal mag worden gedrukt. ‘Ter verantwoording roepen’!? Het Neder- | |
[pagina 391]
| |
landsche volk zal deze tactvolle, humane, wijze regeering zegenen tot in lengte van dagen, wat er dan ook gebeure. Evenals in een klein lichaam een groote geest kan wonen, behoeft een klein land geen dood land te zijn. Het kan groot zijn, moreel en geestelijk groot. (‘Groot in alles waarin een klein land groot kan zijn’, zei koningin Emma). O ik wou, dat zij gehoord werd de gansche wereld over, en als waarheid gevoeld, de kreet van vertwijfeling en diepe smart van Bertha von Suttner: ‘Können denn eines Menschen Schultern stark genug sein solche Verbrecherslast zu tragen?’ Als door traditie en eenzijdige opvoeding de gedachtengang niet dwars verkeerd was, zou men dan kunnen spreken van ‘het veld van eer’? Menschen van eer, gedragen, geleid - neen misleid - door begrippen van lang vervlogen tijden uit den oertijd, beseffen niet, dat ze sterven op ‘het veld der schande’. O, als ze het beseften, alle volken in alle landen, niet eenige individuën, zoo hier en daar, niet één volk, dat is n.t. nutteloos - maar allen, de oorlog zou onmogelijk zijn. Vaderlandsliefde (?!). Mooie vaderlandsliefde om zijn vaderland, even goed als het vaderland der zoogenaamde vijanden in ellende te storten, te vertrappen en te laten vertrappen ten doode toe. Want och men weet toch, dat zelfs de overwinnende partij arm wordt, moreel en physiek. Oorlog demoraliseert altijd. Arm wordt de overwinnaar, arm aan huisvaders, aan gezonde kostwinners, arm aan geld, arm aan hoop en levensmoed, arm aan idealen, arm aan geluk. Vaderlandsliefde? Mag ik eens door een voorbeeld aantoonen hoe ook slechts dit een begrip is, een meening, geheel afhankelijk van den gedachtengang der menschen. Hoe ook dit begrip met de tijden verandert. In de ‘Story of Assyr’ blz: 134 leest men: ‘In Carthago bevond zich een koperen beeld van den Baäl, dat hol was en gloeiend gestookt kon worden, het droeg den kop van een stier, het getrouwe zinnebeeld van het even geweldige als vruchtbare natuurleven. Zijn lange armen, met hun zeer breede handen, strekte het ver voor zich uit en deze lieten zich door kettingen en katrollen tot een wijde opening in zijn borst ophijschen. In tijden van nood werd in die handen het offer (kinderen en volwassen menschen) gelegd, zoo naar de opening gebracht en het rolde daarin tot het op een onzichtbaren, gloeienden rooster terecht kwam. Daar verteerde het, terwijl het overgebleven stof op een aschhoop aan den voet van het beeld neerviel. Men onderstelt, dat volwassen menschen eerst geslacht werden, maar het staat vast dat kinderen “levend door het vuur gingen.” Geen smart mocht zich uiten. Kermden de kinderen onder de voorbereiding dan suste men ze door liefkoozing. Hoe weerzinwekkend en ongelooflijk het ook schijnt, de moeders mochten er niet bij ontbreken en dienden haar tranen en snikken, zelfs elk betoon van lijden te onderdrukken, anders zouden zij niet alleen de hulde, door de schare haar toegedacht, verbeuren, maar ook den toorn van den wraakgierigen god op heel den kring doen neerkomen. Levenslang zouden die weekhartige moeders als onvaderlandslievendGa naar voetnoot*) en onwaardig gebrandmerkt worden. Onafgebroken weerklonken daarbij het geraas van trommen en fluiten, èn om de angstkreten der jeugdige slachtoffers te overstemmen, èn om de stemming bij de schare nog tot hooger peil op te voeren.’ Nu schijnt ons dit haast ongelooflijk toe, maar toch.... is er geen grooter overeenkomst tusschen die moeders en de moeders in dezen oorlog, die met vreugde en trots en dankbaarheid (?) adverteeren, dat haar twee, drie, ik las zelfs vijf zonen den heldendood stierven voor het Vaderland. En dat geraas van trommen en fluiten enz: enz: om de angstkreten der slachtoffers te overstemmen, om kunstmatige opwekking te verwekken, om dronken van volkstrots die opwinding op te voeren tot steeds hooger peil, - is dat ook niet ‘l'histoire qui se répète’ nu in dezen oorlog? En, goed beschouwd, is deze oorlog zooveel minder wreed, zooveel minder onmenschelijk, minder tegennatuurlijk? Is dit duivelenwerk, waar de hel schijnt losgebroken, werkelijk zooveel meer vaderlandslievend? Suter zegt zoo waar: ‘Maar het vaderland is niet ‘het hoogste goed.’ Het vaderland wordt gemaakt tot een afgod en God is meer dan de afgoden. ‘De discipel van Christus erkent een gezag, hooger dan zijn natie; hij daagt voor de | |
[pagina 392]
| |
rechtbank van 't geweten, zelfs zijn vaderland,’ zegt Colani. Boven alle natiën staat de menschheid, boven alle zoogenaamde vaderlandsliefde, die niets anders is dan volkstrots en eigenliefde, staat menschenliefde en humaniteit. Kinderen van één Vader, in wat streek of land,
Waar we ook mogen wonen, zijn we elkaar verwant.
Hoe we ook mogen spreken, in wat tong of taal,
Kinderen van één Vader zijn we allemaal.
Kinderen van één Vader, die elkaar verminken en dooden! O, het nageslacht zal ons oordeelen en veroordeelen, ons wreede, zelfzuchtige materialisten der twintigste eeuw. Het zal zich verbazen over ons en dezen oorlog, en omdat ze er niet bij kunnen, omdat ze dit onzinnig gebeuren niet kunnen begrijpen, zullen ze met diep medelijden, eenigszins vergoelijkend zeggen: het moet krankzinnigheid zijn geweest. Het hart moet gewonnen worden voor de wereld van licht en liefde, dan eerst wijken de machten van duisternis, zelfzucht en zonde. En dan - nog lang niet, maar toch eens, misschien na enkele eeuwen - dan zal het leven niet meer zoo droef en kleurloos zijn, niet meer zoo aardsch, zelfzuchtig en klein. Geen leven van sleur, zooals nu, zonder horizon, zonder wijding, zonder bezieling, zonder idealisme. Dan zullen de menschen aan zichzelf zijn geopenbaard, ze zullen zichzelf kennen en het ware leven, ze zullen niet meer de ziel loochenen, maar Gods stem hooren, diep in zich, zooals Hij, wiens geboortefeest we nu gedenken, die stem hoorde altijd en overal. ‘De zachtmoedigen zullen het aardrijk beerven.’ De geest van liefde en humaniteit van den zachtmoedigen Menschenzoon zal de wereld overwinnen. De godsdienst van den Vredevorst, eindelijk gevoeld en begrepen, spiritualistisch in merg en been, geïnspireerd en vertolkt in duizend talen en tongen, zal de godsdienst der toekomst zijn. Dan zal het Vredespaleis niet meer schijnen: bittere ironie; maar de belofte, het ideaal, dat ervan uitgaat, zal zijn vervuld. Het ‘Vrede op aarde’ zal weerklank vinden in dankbare menschenharten, want de God van Liefde, ‘die geen verwarring wil maar Vrede,’ is aan ons voorbijgegaan en heeft met Zijn Lichtgewaad aangeraakt de vensters onzer ziel. J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE. |