zijn wij niet tevreden, kunnen en mogen we niet tevreden zijn.
Wij willen volkomen grondwettelijke gelijkstelling van man en vrouw, en wij willen dit niet uit zelfzucht, niet in het belang der vrouw alleen, maar wij willen het, omdat wij ervan overtuigd zijn, dat het ten goede zal komen aan de sociale belangen van de Maatschappij, aan de belangen van mannen en vrouwen beiden.
Wij willen Vrouwenkiesrecht, omdat het een eisch van den tijd is, omdat alle argumenten, die tegen Vrouwenkiesrecht kunnen worden ingevoerd, berusten op verouderde begrippen en omdat wij door de omstandigheden van het maatschappelijk leven er toe worden gedwongen, gelijkstelling te eischen - er zijn te veel belangen van afhankelijk - wij willen het, omdat het onze heilige overtuiging is dat de gelijkstelling van man en vrouw een zegen zal blijken.
In de 22 landen, waar het Vrouwenkiesrecht is ingevoerd, in Australië, Amerika, de Scandinavische landen, zijn er reeds belangrijke sociale verbeteringen door verkregen en heeft het de hoogste voldoening gegeven.
De minister zegt zelf in de Memorie van Toelichting: ‘Niet als een natuurrecht, maar eenvoudig als een vrucht van de historische òntwikkeling dient thans aan alle Nederlanders van bepaalden leeftijd, die niet om bijzondere redenen zijn uit te sluiten, het kiesrecht te worden geschonken.’
Dit is ook ons beginsel, maar wanneer de Minister er zoo over denkt, hoe is dan de afwijking van dit beginsel in het wetsvoorstel te verklaren?
De M.v.T. gaat nog verder:
‘Het noodwendig gevolg van dezen ontwikkelingsgang is, dat geen rechtsgrond bestaat om een deel der burgers, levende en arbeidende in dezelfde nationale en zedelijke gemeenschap als de overigen, van het bij uitstek nationaal bedrijf verwijderd te houden. Uitsluiting van een deel der burgers van het kiesrecht splitst de natie in twee deelen, het eene mede-bevelend, het andere alleen gehoorzamend. Splitsing leidt de politieke energie in revolutionaire baan. Deelneming van allen wekt en bevordert de nationale gedachte. Zij kweekt het gevoel van saamhoorigheid en lotgemeenschap; zij geeft den vasten bodem, waarin het zelfbestuur der natie wortelt.
De ontwikkeling der democratie temidden waarvan wij leven, vertoont ongetwijfeld ernstige gebreken en het is een open vraag in hoever zij in staat zal zijn die gebreken te overwinnen en zich te handhaven. Die ontwikkeling echter is niet te stuiten en de eerste voorwaarde om het parlementaire stelsel verder op te bouwen is: dat de vaste grondslag gelegd worde, die alleen in het algemeen kiesrecht te vinden is.’
Hoe kan de Regeering van dit standpunt uitgaande, het aan den willekeur van den wetgever overlaten om nog slechts een deel der vrouwen het kiesrecht te geven?
Is hier dan werkelijk de logica op den loop?
Gaan wij voorts na, welk deel der mannen van het kiesrecht wordt uitgesloten in het voorgestelde ontwerp, dan komen wij tot deze ontstellende ontdekking:
‘Van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten zij, wien dat recht bij onherroepelijk geworden rechtelijke uitspraak is ontzegd, zij, die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd en zij die krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren. Aan onherroepelijke veroordeeling tot een vrijheidsstraf van meer dan een jaar of wegens bedelarij of landlooperij, zoomede aan twee, binnen een door de wet te bepalen tijdperk vallende, onherroepelijke rechtelijke uitspraken, openbare dronkenschap vaststellende, verbindt de wet tijdelijk of blijvend verlies van kiesrecht.’
De vrouwen dus, die al naar den willekeur van den gewonen wetgever het kiesrecht niet zouden krijgen, - en het kan een belangrijk deel harer zijn, wij weten het niet - worden dan gelijkgesteld met mannen, die een onteerend vonnis achter den rug hebben, met krankzinnigen en zwakhoofdigen, en bedelaars, landloopers, dronkaards!
Kunnen wij ons dit laten welgevallen, of moeten wij als één vrouw opstaan en onze stem hiertegen verheffen?
Nog zegt de Memorie van Toelichting: ‘Een ander feit van beteekenis is dit, dat hoe langer hoe meer vrouwen denzelfden maatschappelijken arbeid verrichten als de mannen,’ en verder, dat: ‘in toenemende mate de maatschappelijke functie van man en vrouw gelijksoortig wordt en het logisch gevolg schijnt te zijn, dat deze gelijkstelling moet leiden tot gelijkstelling van publieke rechten,’ waarop men dan tot de conclusie komt, dat het principieel uitsluiten der vrouw