| |
Oorlogswee.
Die naar het opschrift uit moge gaan en verwacht in schrille kleuren te hooren vertellen van slagvelden, dood, en verminking, zal zich teleurgesteld zien! Er is trouwens in alle ellende en barbaarschheid om ons heen iets dat afstompt, dat bijna doet geeuwen! De oorlog begint ‘vervelend’ te worden! Of we lezen van duizend slachtoffers, of van tienduizend, het treft ons in dezelfde mate. Een nul meer of minder achter het cijfer is bijna niet meer in staat, onze belangstelling of medelijden te verhoogen. En velen, die enkele maanden geleden gretig naar de courant grepen, en deze van a tot z spelden, kijken thans slechts vluchtig de dagbladen door, met een halfoog speurend of er nu toch weer eens iets nieuws komt, iets ‘noch nie dagewesen!’ - En de vluchteling, die eerst als een nieuwe attractie belangstelling - en nieuwsgierigheid! - inboezemde, is langzamerhand landgenoot geworden, en geen hoofd wendt zich meer om naar den ‘Belg,’ die een half jaar terug, alleen door zijn verschijnen, reeds een kring medelijdende menschen om zich heen zag gevormd.
Zoo is de wereld!
Het was de week tusschen Kerstmis en Nieuwjaar! De donkere dagen vóór Kerstmis wilden hun roem ook nog nà dien vastgestelden datum handhaven, en een naargeestige, vochtige nevel scheen den dag tot avond te willen maken en 't was of het stervend jaar der menscheid zijn ‘memento mori,’ wilde inprenten!
We zaten met ons beiden in de wachtkamer van het R.K. Ziekenhuis, het gesticht, dat, van hoeveel jammer en menschenwee het ook getuige moge zijn, toch ook dankbare harten vormt. Want voor hoevelen is het niet een wijkplaats van rust, van een tot-zichzelf komen, - onverschillig van welken Godsdienst men is, tot welke klasse der maatschappij men behoort! Trouwens, - wie vraagt er naar, als hij onmachtig, gekweld door duldelooze pijn nederligt, of de hand, die hem lafenis toereikt, behoort aan eene gewone verpleegster of aan eene zuster in het zwarte ordekleed, - zoo die hand slechts zijn smarten lenigt, zijn brandend voorhoofd koelt! - Wie vraagt ernaar, of het gelaat, dat zich over hem heenbuigt, omlijst wordt door de witte nonnenkap, of het kleine mutsje der Diaconessen draagt, zoo dat gelaat zelf slechts mededoogen teekent, troosten wil.
Een kranke is in de eerste plaats mensch!
Wij zouden een kennis bezoeken, doch konden nog niet dadelijk toegelaten worden, zoodat wij even moesten wachten, doch wij hadden gezelschap, want tegenover ons zat, - in tegenstelling met zijn medgezel, een blozende, nog jonge sergeant, - een ‘Duts,’ veertiger waarschijnlijk al, diepe moedeloosheid op het gelaat. Hij scheen geen nieuweling voor het Huis te zijn, want eene zuster, die toevallig binnentrad, ging dadelijk naar hem toe. ‘Wel, Kalb, hoe gaat het?’
Hij was opgestaan: ‘Ach, schlimm, schlimm!....’ en een paar tranen biggelden hem langs de wangen.
‘Kom, kom, moed houden!’ troostte zij, ‘ga maar mee naar boven, je kent den weg zeker nog wel?’
De sergeant reikte hem de hand, die krampachtig gedrukt werd. ‘Ich danke Ihnen!’ klonk het gesmoord, ‘und kommen Sie mir einmal besuchen?’
‘Gewisz!’ zei de Hollander, zijn hand krachtig schuddend, en op een smeekend vragend: ‘Wirklich?!’ klonk het nog eens, met groote beslistheid: ‘Gewisz!’ -
De zuster vertrok met Kalb, en de jonge man vertelde ons met enkele woorden de geschiedenis van Kalb, den deserteur! In dat ééne woord lag zijn lijden besloten! Hij was soldaat, - en had de Hollandsche grens zoo nabij gezien, zoo lokkend, zoo veilig, - en de verschrikkingen van het slagveld hadden de zinnen verward, de zenuwen tot het uiterste gespannen van den man, die totnogtoe, als een tevreden werker, zijn stukje land had beploegd, bezaaid en geoogst, Gods blauwen hemel boven zich, - in zijn ooren slechts het gezang der vogels, het gonzen der insecten, om zich heen overal rust en vrede! -
| |
| |
Doch - een voorbeeld moet gesteld worden; zulke menschen vormen geen leger, dat ter overwinning leidt! Een held, die voor het Vaderland strijdt, met de kans, straks ervoor te sterven, mag niet op één lijn gesteld worden met den man, die de wapens vrijwillig uit de hand geeft. En is hij niet te bereiken, is hij veilig, op vreemden bodem, - dan moet zijn gezin ervoor lijden en boeten! -
En Kalb kreeg na eenigen tijd bericht van zijn vrouw, dat ook bij háár een vijand voor de deur stond, - het gebrek! Want het Rijk, dat ondersteuning geeft aan de gezinnen van hen, die strijden voor het Vaderland, vond háár, de echtgenoote van den deserteur, niet meer in de termen vallen, niet meer waardig, van 's lands weldadigheid te genieten! Haar man werd niet meer geteld onder de zonen van Duitschland, zijn naam stond met zwart krijt gebrandmerkt! -
En toen de man, die toch al zóóveel doorstaan had, waar wij, gelukkigen, die de zegeningen van den vrede nog genieten, ons geen denkbeeld van kunnen vormen, - die gekweld werd door heimwee naar zijn gezin, zijn land, en door schaamte, waar hij wist door zijne strijdmakkers en overige geïnterneerden gemeden te worden, - die niet kon roemen op heldendaden, en zwijgen moest, als anderen van hun lotgevallen en verwondingen spraken, - in een brief van huis, zoo reikhalzend verwacht, de woorden las: ‘Die Kinder fragen um Brot, und ich hab's nicht mehr!’ - toèn daalde er een nacht over zijn ziel! Nergens kon hij meer rust vinden! Wanneer hij uren lang voor zich uit had zitten staren, kon hij ineens opspringen: Machen Sie die Thür doch auf, der kleine Wilhelm steht drauszen!’ - En als dan de deuropening ledig bleek, en geen kinderstem zich deed hooren, viel hij weer als verpletterd op de bank neder, en klonk zijn snikken hartverscheurend door het vertrek!
In het kamp was het zoo niet langer voor hem uit te houden, en hij kwam in het ziekenhuis, en van daaruit ter observatie in een krankzinnigengesticht! Doch krankzinnig was hij niet, wèl moedeloos, wanhopig, zielsziek! Hij had, helaas! maar àl te goed het besef van zijn toestand, en de gedachten aan zijne vrouw, zijne kinderen, die thans aan armoede ten prooi zouden zijn, martelden hem dag en nacht! - En zoo was hij weer naar het Ziekenhuis teruggekeerd, waar nog een twaalftal landgenooten, gewond of herstellende, hun genezing afwachtten!
Er sprak warm medegevoel uit den toon, waarop de sergeant ons zijn verhaal deed, medegevoel met den ongelukkige, dien hij zoo juist hier had afgeleverd. En op onze vraag, of er dan niets voor den man gedaan kon worden, haalde hij de schouders op!
‘Wij hebben onder elkaar al eens geld opgezameld, en dit naar zijne vrouw gestuurd, een vijf en twintig gulden! Hij heeft echter altijd maar de gedachte bij zich, wanneer hij haar slechts ééns gezien heeft, slechts ééns gesproken, dat hij dan kalm en gerust zal zijn. Doch al zou men haar het reisgeld sturen, waar moeten de kinderen heen? Hij heeft er zes! En dan nog het bezwaar van een pas te krijgen voor haar! Ik ken iemand, die altijd klaar staat om te helpen en te steunen, en daar ik weet, dat zijn sympathie aan de zijde der strijdende Duitschers staat, heb ik er hem over gesproken. Doch deze verklaarde beslist, al had hij diep medelijden met den man, en het geval op zichzelf, dat hij hier geen steun kon verleenen.
Dat zou tenslotte worden, een premie stellen op de desertie!’
Hij stond op, daar het zijn tijd was om heen te gaan, en nam met een beleefde buiging afscheid. Ook de zuster, die juist binnenkwam, sprak hoofdschuddend over den armen patiënt, voor wien het beter geweest ware, als zwaar gewonde hier binnen gebracht te zijn, dan zóó! -
‘Weet U wat U eens doen moest?’ zei zij vriendelijk, ‘eens even mee naar boven gaan! De Duitschers op de zaal hebben een Kerstboompje gehad, och, 't is toch ook zoo vreeselijk voor de stumperds, zoo ver van alles af! Deze heeft wat gegeven, en die, en zoo hadden ze geld genoeg bij elkaar, om een boompje te laten komen. Ze hebben het zelf versierd, en zijn er op hun manier nog trotsch op; en het doet hun goed, als ook anderen er belangstelling voor toonen! In sommige opzichten zijn het net kinderen! Ze hebben sigaren, sigaretten, en pakjes tabak gekregen, en de Dokter had een viool ter leen gegeven, want een van hen speelt prachtig, en zóó was het werkelijk voor hen nog een feestavond! Wilt U eens meegaan om het te zien?’
We volgden haar de breede trappen op, en, na boven op de gang een deur geopend te hebben, trad ze op zijde! We zagen nu in een langwerpige zaal, aan weerskanten van den muur met ledikanten bezet, en aan het einde, tusschen twee ramen in, op een tafel- | |
| |
tje een kleine Kerstboom, behangen met de traditioneele versierselen van dun verzilverd en gekleurd glas: ronde ballen, sterren, lantaarntjes, en daar doorheen slingers van ragfijn zilverdraad, schitterend tusschen de groene sparretakjes! - Een zestal jonge mannen drentelden rond, enkelen zaten op een stoel naar buiten te staren, en slechts één zat in bed, een kussen in den rug gesteund, en naast zijn ledikant zat Kalb, die het hoofd even oplichtte bij het hooren van vreemde stemmen, doch het dadelijk daarna weer op de borst liet zinken. Eenigszins verlegen, met al die oogen op ons gevestigd, ons bijna als indringers voelend, bleven we bij de deur staan, doch de zuster drong ons zachtjes naar binnen: ‘Toe, gaat U er gerust even heen, en bekijk het eens van dichtbij, 't is werkelijk aardig!’ - en meteen verliet zij ons, daar vanuit de gang haar naam geroepen werd: ‘Zuster Odilia!’
Na een vriendelijk: guten Abend! zoowel van den kant der invaliden als van ons, schreden we het middenpad door, om even te toeven bij den boom, die hier, in deze kale ruimte met gewitte muren, de gedachten moest wekken aan de donkere wouden in het Geboorteland, die van een ‘Vrede op Aarde’ moest spreken tot de slachtoffers van den Krijg, en die, op dien Weihnachtsabend met dubbel verlangen en heimwee de gedachten gevoerd zal hebben naar de dierbaren daarginds! Maar ook: dankbare harten gevormd voor de vreemden, die hier, in een vreemd land, hen afleiding poogden te bezorgen, de herinneringen aan leed en smart poogden weg te wisschen, en zoodoende spraken van Hoogere dingen, van een God van Liefde en Mededoogen, die zegt: Mij is de Wrake! -
Ik trad op het bed toe, en vroeg aan den patiënt, die er vrij monter uitzag, of hij zwaar gewond was, en nog pijn had?
‘Ich nicht so schlimm,’ antwoordde hij, ‘nur das Bein, aber er’ - hij wees op een jongen man met een beschaafd, intelligent uiterlijk, die dicht bij hem stond - ‘er wohl! Die eine Lung ganz weg, - durchgeschossen!’
Een donkere blos steeg naar het gelaat van dengene, die zich ineens onderwerp van het gesprek zag, en nerveus streek hij met de hand door het kort geknipte zwarte haar. Ik moest toch iets tot hem zeggen, een troostgrond zoeken. ‘Sie leben aber doch noch!’ - Hij zag mij aan, en glimlachte smartelijk: ‘Aber wié!’ -
Ach, ik heb ze gezien, de Belgische vluchtelingen, die met de sporen van doorgestane schrik en ellende op gezicht en in houding, de haren verward om het hoofd, in eindelooze rijen, uit de benauwde treinen verlost, de stad introkken, een schuilplaats zoekend, en mijn oogen werden vochtig! En ik kon slechts toestemmend knikken tot een vrouw uit het volk, die naast mij staande, op schorren toon zeide: ‘Die stumperds! Je zoudt jezelf de kleeren van het lijf willen trekken, om ze hen te geven!’
En toch, - die twee woorden, die deze jongen, een knaap bijna nog, met een mengeling van lichten spot in den toon van zijn stem, over de schrale troost, die ik hem op dat oogenblik slechts wist te geven, als éénig antwoord had, als éénige aanklacht deed hooren tegen het lot, dat hèm, jong en veelbelovend, wien het leven nog zooveel schoons had kunnen brengen, en dat hem nu als een invalide weer in de Maatschappij terugwierp, - zij sloegen mij met feller ontroering dan de schrille, zich aan ons opdringende, als bezit van ons willende nemen, misère der Uitgewekenen!
‘Das ist von der Krieg!’ zeide de patiënt in het ledikant, die in hoofdzaak het woord hier scheen te voeren, - toen er een korte pauze ontstond, waarin het mij onmogelijk was, iets te zeggen.
‘Der Krieg ist schrecklich!’ zei mijn vriendin, onwillekeurig huiverend, als van koude.
‘Ja wohl, ja wohl, und doch....’ hij hief beide armen omhoog: ‘wenn ich wieder gesund wär.... und ich könnte gehen,.... da ging ich sogleich wieder hin!’
‘Und Sie haben doch auch Familie?’
‘Gewisz, Frau und zwei Kinder!’....
‘Was schert mich Weib, was schert mich Kind....’ kwam mij onwillekeurig in de gedachte.
‘Und ich...’ Kalb was plotseling opgestaan, en stak de rechterhand met uitgespreide vingers naar voren, terwijl de linker tot een vuist werd gebald en de duim recht omhoog ging: ‘ich habe sechs Kinder.... ja, sechs!....’ Toen zakte hij neder op den stoel, en verborg het gelaat in de handen!
‘De Post!’
Gretig strekte de man, die vrouw en twee kinderen in het Vaderland had, de handen uit. ‘Für mich, nicht wahr, Schwester?’ en terwijl zij zich aan het voeteneind over
| |
| |
den ijzeren rand boog, om hem een briefkaart aan te reiken, schertste zij: ‘Jij kunt ook alles gebruiken, 't is toevallig voor je!’
‘Ich kann alles gebrauchen, dat ist wahr!’ en opgewonden het laadje lostrekkend van het naast hem staande tafeltje, haalde hij er een poederdoosje uit, dat hij op de sprei leegschudde, zoodat wat klein zilvergeld en losse centen rinkelend nedervielen: ‘Das ist alles, was ich noch habe; kann ich noch was gebrauchen, oder nicht?’
Allen lachten, slechts Kalb's gedachten teekenden zich even somber af, als gewoonlijk.
Aan den wand hingen enkele penteekeningen, met punaises aan den muur bevestigd, die méér dan de hand van den dillettant verrieden.
‘Die hat Harte gezeichnet!’ klonk het dadelijk, ‘der ist wieder abgereist, er ist ganz genesen!’....
Nog even keken wij rond, doch het was tijd om heen te gaan, en de jonge man, die bepaald in het gewone leven ook wel een opgewonden standje geweest zal zijn, voegde bij den afscheidsgroet: Guten Abend! - nog de invitatie: ‘kommen die Damen Sonntag wieder? Da brennen die Kerzen noch einmal am Weihnachtsbaum! Das wird schön sein! Bitte, kommen sie noch 'mal wieder!’....
Hoe velen van die allen, die hun woonplaats, hun land hebben moeten verlaten, om te volgen den roep, die de zonen des Vaderlands ten strijde roept: velen met geestdrift en schitterende oogen, maar óók anderen, met doffe wanhoop in den blik en opeengeklemde tanden, omdat zij niet weten, niet begrijpen kunnen, hoe zij, als enkeling in die onafzienbare rijen méér noodig zijn, dan in hun gezin, dat hen niet missen kan, en zonder hen ten gronde zal gaan: - hoevelen zullen hunne dierbaren wederzien? - Hoe zullen zij benijd worden, die gelukkigen: ouders, die hun zoon, vrouwen, die hun echtgenoot, verloofden, die hun bruidegom eenmaal weer aan het hart mogen drukken! En de kinderen, die Vader terugkrijgen, Vader, die velen niet meer zullen herkennen, kinderen geboren misschien zelfs in diens afwezigheid.
Somber en benijdend zullen de oogen staan van die anderen, aan wie geen wederzien meer gegund was, die niet kunnen zeggen: ik heb hem weder!
Doch, helaas!....
Die niet, als een ongelukkig verminkte zijn verdere levensjaren moet slijten, als een voorwerp van bewondering, maar voor den nuchteren toeschouwer nog meer van deernis en medelijden, - die, lichamelijk ongedeerd, zijn tehuis, zijn familie terugvindt, - in diens oogen zal de gloed der verschrikking oplaaien als hij denkt aan de hel, die hij gezien, waarin hij eenmaal geleefd heeft, - een onverwacht geluid zal hem uit den slaap doen opschrikken met bonzend hart, - en als een nachtmerrie zullen de droomen hem vervolgen van vlammen, lijken, verminkten en bloed, en nooit kan hij meer zijn die hij was, vóór hij den veldtocht medemaakte, die misschien een overwinning is geweest voor de zijnen, doch hoe ontzaggelijk duur betaald.
Aan alles komt een einde, dus ook aan dezen menschonteerenden krijg: misschien na enkele maanden, misschien pas na jaren! Van de duizenden die uittrokken, zullen er slechts honderden terugkomen; - en als ik aan die honderden denk, voor wie het lot gunstig was, die niet onder duldelooze pijnen den laatsten adem uitbliezen, alléén, zonder lafenis, een prooi van roofvogels tenslotte, - die dus tot de ‘gelukkigen’ gerekend zullen worden, - dan zal mij onwillekeurig de stille ziekenzaal voor oogen komen, en daarbij een bleek jongens-gelaat, en zal ik nog eens op smartelijken toon de woorden in mijn herinnering hooren opklinken:
‘Aber wie!’
En opnieuw heeft zich een rijk bij de oorlogvoerende natiën aangesloten, zonder noodzaak, zonder ertoe gedwongen te zijn door wapengeweld of ‘eergevoel!’ - Arm verdwaasd volk! Doch grooter bewijs kon hierdoor bijna niet geleverd worden voor den waanzin, de bloeddorst, die besmettelijk schijnt over te waaien van de slagvelden naar de licht ontvlambare gemoederen der Zuidelijke staten! Kon beter geïllustreerd worden, hoe macht slechts op geweld is gebaseerd, en hoe in oorlogstijd geen plaats meer is voor recht en redelijkheid?
Een contract, jaren geleden gesloten, wordt geschonden, het Bondgenootschap verbroken, verraden, - waarom?
Met schoone woorden wordt het gezegd:
De Regeering heeft besloten, Italië's goed recht met de kracht der wapenen te verdedigen! - Doch van verdedigen kan slechts sprake zijn als men aangevallen wordt; en hier is geen aanvallende tegenpartij te zien!
Dat de hand had mogen verlammen, die als laatste pennestreek zijn goedkeuring hechtte aan dit besluit; dat God zijn stem in toorn had laten spreken, bij deze schending van vertrouwen en recht! Heeft het
| |
| |
rijke, schoone land nog geen leergeld betaald, is het niet al genoeg geteisterd door vulcanische uitbarstingen, aardbevingen? Doch dan was het een Hoogere Macht, die het deed sidderen en ternedersloeg, en geen menschenhanden die in staat waren het te verhinderen!
Hoevele menschenlevens zullen er nu weer te betreuren zijn, over eenige weken, maanden wellicht? Eene nieuwe provincie, - een gevulde schatkist, kan dit later opwegen tegen het bloed van duizenden, de tranen en vervloekingen van tienduizenden! Zal menig geestdriftige heethoofd, die thans om: Oorlog! Oorlog! roept, straks, als hij uitgeput nederligt, gekweld door dorst en hitte, als de zon brandend heet de slagvelden zengt, gewond, stervend misschien, niet alleen door het moordend lood, maar ook door dien kleinen, maar machtigen vijand: de bacil: zal dan niet het: Waarvoor eigenlijk? over zijn lippen komen? Of zal hij den waan medenemen in het graf, den waan, die door onverantwoordelijke leiders, beter gezegd: verleiders, - bij hem is opgewekt en aangewakkerd, tot zij als een felle vlam uitsloeg?
Hoe moeten op onontwikkelde, hartstochtelijke karakters de woorden gewerkt hebben, reeds vóór het wettelijk verklaren van den oorlog geschreven in de Giorno d'Italia:
.... Een wonderlijk geheime droom, welks vlam de Italiaansche harten reeds een halve eeuw heeft verwarmd, gaat in heerlijke, stralende vervulling, getooid met allen glans, alle bloemen, alle hymnen, alle banieren eener prachtige wedergeboorte! Na eindeloos beiden en leiden zal het Italiaansche volk zegevierend omhoog stijgen! De groote ure heeft geslagen, geprezen zijn alle beschermgoden van Italië! Maar de oorlog dien wij zullen strijden, is niet alleen een bevrijdingsoorlog, maar ook een beschavingsoorlog....!’
Een Beschavingsoorlog!
Alsof alleen het vastkoppelen van die twee woorden niet een bespotting is, een parodie! Waarlijk, als de oorzaak niet zoo diep, diep treurig was, en de gevolgen van al dergelijke brallende, ophitsende onzin zoo ontzettend, men zou er om kunnen lachen!
En steeds meer haat wordt gezaaid, steeds meer handen grijpen het zwaard, om medemenschen te verdelgen! En als slag op slag geleverd wordt, zal de blinde woede zich ontketenen, en de stem van geweten en barmhartigheid het zwijgen opgelegd worden. En alles gaat weer, gelijk Schiller zingt:
Wenn rohe Kräfte feindlich sich entzweien,
Und blinde Wut die Kriegesflamme schürt;
Wenn sich im Kampfe tobender Parteien
Die Stimme der Gerechtigkeit verliert;
Wenn alle Laster schamlos sich befreien,
Wenn freche Willkür an das Heil'ge rührt,
Den Anker löst, an dem die Staaten hängen:
- Da ist kein Stoff zu freudigen Gesängen!
En uit mijne schooljaren komt de herinnering boven aan een gedicht, ik meen van Ten Kate, uit een leesboekje, waarvan de woorden mij nog grootendeels zijn bijgebleven, al was de zin toen misschien wel eens duister voor ons, kinderen! En enkele coupletten, die mij bijzonder troffen, wil ik nu, nog eens, herhalen:
- - - - - - - - - - - - - - -
Is 't zwaard de waarheid,
Waar smaad'looze eerzucht
- - - - - - - - - - - - - - -
En dan, tot slot:
Ja, wanneer, wanneer....
Alkmaar.
MARTINIA.
|
|