om bij een feestelijke bijeenkomst de tongen los te maken, in Indië had men niets zoozeer te duchten als juist dat. Het losraken van deze tongen was een vastraken voor de zedigheid.
Het Dagh-register van het Kasteel Batavia bevat menige bijzonderheid kenschetsend voor de Europeesche samenleving in de 17de eeuw, en voor het vrouwelijk element daarin. Niet zoozeer ten opzichte van hun persoonlijke voorliefden: het strootje, de snuifdoos, de sirihdoos, het liefdesavontuur, vooral de bijbel van 52 bladen, als wel ten opzichte van de onregelmatigheden welke in deze maatschappij voorvielen. Een dezer jaargangen bevat eene aanteekening over zekeren opperstuurman, Jan Stemmer genaamd, die zou gaan trouwen met de weduwe Maria Bogaerts. Voor 't minst, hij had van haar trouwbelofte, en daarop zijn geld en goed haar ter bewaring gegeven. 't Moest dienen om de menage op te zetten en botje bij botje te leggen zoodra hij van de zeereis terug zou zijn.
Maar de man wikt en de vrouw beschikt. Toen het zoo ver was dat de stuurman weer aan wal kon komen, om te trouwen zoo hij meende, bleek het dat zijne Maria zich ondertusschen verbonden had aan een anderen Jozef, ongetwijfeld den waren Jozef. Aan Stemmer overkwam wat aan zooveel ander ‘fahrendes Volk’ overkomen was in een land, waar men 't zoo nauw niet nam met het sacrament des huwelijks, laat staan met een gegeven trouwbelofte. Had niet de tweede vrouw van den gouverneur-generaal Joan Maetsuyker, de weduwe Cos geboren Abbema, denzelfden trek gespeeld aan den gouverneur van de Banda-eilanden, Johan van Dam, wien zij het jawoord gegeven had en tevens de belofte, dat zij te Batavia op hem wachten zou? Van Dam, door bestuurszaken in de Molukken opgehouden, was toen zoo onvoorzichtig of zoo onergdenkend geweest om zijne verloofde schriftelijk in de hoede te bevelen van zijn vriend Maetsuyker, destijds weduwnaar van Haasje Berckmans. En deze, zeker om aan Van Dam zijn goeden wil te toonen, bood der weduwe logies aan in de generaalswoning binnen 't Kasteel. Hij deed nog meer, ja deed te veel; hij wist daar zijn tijd zoo wel waar te nemen, dat hij haar tot een huwelijk overreedde. Een gouverneur-generaal was wel een trouwbreuk waard, meende zij; en de positie zelve zooveel meer dan die van een gewestelijk gouverneur. Toen Van Dam te Batavia kwam, vond hij het paar reeds getrouwd. De valsche vriend was nu in staat hem te beduiden in den Catsiaanschen trant: ‘De handen van de banck, het vleys is al verkoft!’ De bedrogen minnaar meende het best zijn leed te verzetten door naar het vaderland te vertrekken, en, zegt Valentyn, ‘schreef aan hen (het echtpaar Maetsuyker) schrikkelyke scheldbrieven van Kaap der goede Hope, maar zy kreunden zig daar weinig aan.’
Iets dergelijks was nu den opperstuurman Jan Stemmer overkomen; met dit onderscheid, dat niet hijzelf het kluwen in de war had gebracht, door Maria Bogaerts bij een vriend onderdak te brengen. Zij had door eigene connecties dien vriend wel weten te vinden. En op de buil was nog een puist gekomen. Niet alleen dat zij in zijne afwezigheid den zeeman verruild had voor een landrot, maar zij hield ook de haar in bewaring gegeven spaarduitjes achterbaks, en de goederen waarmede hij gerekend had negotie te zullen drijven. Zij wist van niets; zij kon zeggen met den regel uit het Fransche blijspel:
Après tout, il n'y a rien d'écrit!
De bedrukte vrijer had nu wel, evenals de gouverneur van Banda, den aftocht willen blazen. Hij stond toch voor een verloren spel, en eene andere Maria zou wel te vinden zijn geweest. Maar dat lieve geld.... dáárvoor zou hij niet zoo licht vergoeding vinden. Hij vroeg derhalve vergunning om tegen de trouwelooze weduwe te moge procedeeren. Zoo deze stuurman voor de haar afgedragen goederen en contanten al geen stuurmansreçu bezat, toch zou zij nu moeten bewijzen de herkomst van beide; en dan zou de waarheid wel aan 't licht komen.
Het zou hem denkelijk ook toegestaan zijn, ware 't niet dat hij die negotiegoederen met zijn schip indertijd clandestien had overgevoerd. Hij had wederrechtelijk beschikt over de laadruimte in een Compagnie-schip, uitsluitend bestemd voor Compagnies-goederen, en op dit wiel liep de wagen scheef. De Raad van Indië, aan welken hij persoonlijk zijne zaak had voorgedragen, besloot dat ‘over dese saeke geen verdere correctie zal geschieden als de confiscatie van de voorszegde goederen, dewyl hy sulcx uyt sich selven te kennisse heeft gegeven’.
Eigenlijk had men hem kunnen straffen! Zijne eigene bekentenis vrijwaarde hem daarvan; maar hielp hem toch niet aan zijn goedje. En het slot van de geschiedenis (door het Dagh-register niet medegedeeld) was wel-