en is er dus een gedeeltelijke co-educatie; want opleiding en opvoeding zijn twee, hoewel ze elkaar gedeeltelijk dekken. Dat jongens en meisjes samen zijn, samen leeren en met elkaar verkeeren, is in elk geval voor de jongens goed; dat ook de meisjes een onverdeeld goeden invloed van dit samenzijn ondervinden, betwijfel ik. Verder mogen we niet vergeten, dat de inrichtingen H.B.S. en Gymnasium scholen zijn voor jongens en zij dus, nu ze ook voor meisjes dienen, eenigszins anders behoorden te worden ingericht, zoodat zij voor haar even geschikt zouden zijn als voor de jongens.
Het doel der co-educatie of zelfs maar van gelijke opleiding van de beide geslachten kan en mag nimmer beoogen ze aan elkaar gelijk te maken; ook kan het streven der voorstanders van emancipatie zich niet beperken tot de leus, dat aan de meisjes dezelfde opleiding en opvoeding gegeven wordt als aan de bevoorrechte mannelijke leerlingen; de meisjes hebben voor haar vorming, opleiding en opvoeding dezelfde rechten als de jongens, maar voor elk der beide geslachten moet gevonden worden de gepaste school, die uiteraard niet dezelfde kan zijn. Waar men toch één school wil voor beide, moet uit den aard der zaak deze inrichting evenzeer geschikt zijn voor 't vrouwelijk als voor 't mannelijk element en in dit opzicht is er nog zoo goed als niets gedaan. Men zou het leerplan eenigermate kunnen wijzigen en meer leeraressen kunnen aanstellen aan de scholen voor beide seksen; want hoewel veler ondervinding juist voor de leiding der vrouwelijke jeugd en het onderwijs aan meisjes aan mannelijke leerkrachten de voorkeur geeft, komt mij dit toch voor op een dwaling te berusten. In 't algemeen is de moeder een betere opvoedster en leidster voor het meisje; de vader de beste steun en hulp voor den ouderen knaap. En ofschoon er nu voor de opvoeding een groot verschil bestaat of de vrouw moeder is of maagd (oude vrijster), het vrouwelijk element in de opvoeding zal toch, in 't algemeen gesproken, beter tot haar recht komen door de leerares dan door den leeraar.
Intusschen, 't zij in 't voorbijgaan gezegd, is het zonder tegenspraak waar, dat de beste leerares voor meisjes de gehuwde moeder is. Hoe men nu de betrekking van leerares-opvoedster kan schakelen aan de roeping van huisvrouw en moeder, is een kwestie, die ik te netelig vind om (thans) te bespreken.
Genoeg om te laten zien dat het laatste woord in de zaak co-educatie nog niet gesproken is.
***
Welke zijn de resultaten van het bijwonen der lessen aan H.B.S. en Gymnasium voor de meisjes?
Onlangs heeft Prof. dr. G. Heymans, hoogleeraar in de philosofie aan de Hoogeschool te Groningen, op een vergadering van de Vereeniging van Leeraren bij het Middelbaar Onderwijs (hier staan de Gymnasia buiten, deze behooren tot het Hooger Onderwijs) een rede gehouden over psychische geslachts- en leeftijdsverschillen bij schoolleerlingen. De rede bevatte a.h.w. de conclusiën over de resultaten van een onderzoek ingesteld door gemelden professor en den heer Wiersma over (een weinig minder dan) 4000 leerlingen. Hieruit was o.a. gebleken dit:
‘De meisjes’ (over welke 't onderzoek liep) ‘onderscheiden zich vooreerst van de jongens door grooter emotionaliteit; zij zijn vaker vroolijk of wisselend van stemming, lachlustig, enthousiast, demonstratief en impulsief, ook prikkelbaar en spoedig beleedigd, en reageeren in het algemeen sterker op alle van buiten komende storingen. Wat intellectueele vermogens betreft, staan zij met 't andere geslacht minstens gelijk’ (men bedenke hierbij dat alle jongens de H.B.S. bezoeken, intellectueel ontwikkelden en minder begaafden, terwijl tot nog toe alleen of meest alleen de vlugge leerlingen onder de meisjes de lessen der H.B.S. volgen, Gr.), maar zij interesseeren zich minder voor de studie, blijkens haar neiging om meer van buiten te leeren dan te willen begrijpen, zich meer te laten inlichten dan zelf te zoeken, en, ook voor enkele vakken, niet meer te doen dan voor de school noodig is. Eindelijk staan zij zedelijk op een hooger peil, dat zich niet alleen openbaart in haar strenge plichtsbetrachting op school (meer ijver, oplettendheid en accuratesse), maar ook in de grootere waarheidsliefde en eerlijkheid, hulpvaardigheid en bescheidenheid, die haar door de berichtgevers worden toegekend. Naast deze fundamenteele eigenschappen mogen ten slotte nog de meer concrete geestesrichting, de sterker ontwikkelde fantasie (? van mij, Gr.) en het grootere taalvermogen worden vermeld, waardoor zich, volgens deze als volgens vroegere onderzoekingen, het vrouwelijke van het mannelijke geslacht onderscheidt.’