De Hollandsche Lelie. Jaargang 29
(1915-1916)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 322]
| |
‘weten’, om daarna de beteekenis van ieder afzonderlijk onze aandacht te schenken. Wat is geloof? Geloof is in den grond der zaak niets anders dan vertrouwen, en wortelt diep in het menschenhart. Geloof is intuïtief. Het is de stille ontroering van den innerlijken mensch; het licht der ziel, dat naar buiten moet stralen. Het is de vrucht der bloesems, die rijpen in het gemoed, wanneer de zon van Gods liefde hare verwarmende, levenwekkende en reinigende stralen uitzendt in het hart van den mensch; nadat de bodem van dat hart van te voren is gereinigd van alle onkruid en is vruchtbaar gemaakt door den dauw en den regen des hemels. Gereinigd door den mensch zelf - nadat hij reeds door lijden en teleurstelling is gebracht geworden tot nadenken en zelfkennis - van het onkruid der eigenliefde en zijn pendant liefdeloosheid. Gereinigd van ongeduld en oppervlakkigheid, van praalzucht en eigenwaan, van wantrouwen tegenover God en den naaste. En vruchtbaar gemaakt door den dauw en den regen des hemels; n.l. door de vertroostingen en de zegeningen, die hij ondervindt, wanneer het hem waarlijk ernst is dien weg der zelfkennis te bewandelen; bovenal de geestelijke zegeningen, die op dien weg zijn deel worden bij elken stap hemelwaarts. Geloof is ons persoonlijk eigendom; wij kunnen het niet van anderen ontvangen, noch het aan anderen mededeelen; voor anderen zijn slechts de vruchten van ons geloof waarneembaar. Het uit zich ook niet bij allen op dezelfde wijze. Wat de eene mensch gelooft, kan de andere dikwijls niet of moeilijk aannemen. Laat ons daarom niet in twijfel trekken, wat anderen ons zeggen te gelooven, ook niet, al klinkt ons dat somtijds banaal of dogmatisch, of wat zonderling in de ooren; en er nog minder over twisten. Laat ons het geloof van anderen, het geloof van den oprechten mensch, heilig houden en bedenken, dat dit in nauw verband staat met zijne opvoeding van verstand en gemoed, met den graad van evolutie, die hij heeft bereikt. En dat ook hij de banden, die hem nu nog binden, die hem nu nog mòeten binden voor zijne ontwikkeling, zal verbreken, wanneer de volheid des tijds ook voor hem zal zijn aangebroken. Want wij weten het immers, dat dit proces van vrijmaking, dat in iedere ziel werkt, geleidelijk moet geschieden en niet mag worden verhaast of onderbroken, wil de kern daardoor geen schade lijden. Laat ons steeds trachten anderen op te wekken en tot nadenken te brengen door onze zonnige, blijde levensopvatting, wanneer n.l. deze blijde aanvaarding van het leven de weerspiegeling is van ons eigen schoon zieleleven. En wanneer wij nu het geloof beschouwen als kinderlijk vertrouwen, dan denken wij onwillekeurig aan het woord van den Meester, toen hij aan zijne volgelingen een kind tot voorbeeld stelde, met de woorden: ‘Voorwaar, ik zeg u, gij zult het Koninkrijk Gods niet ingaan, tenzij gij wordt gelijk een van deze kleinen.’ Hetgeen wij aldus vertolken: ‘Gij, mannen en vrouwen van beteekenis in uw eigen oog en in dat van anderen, gij, geleerden en mannen van zaken; en ook gij, eenvoudigen op de maatschappelijke ladder, wilt gij waarlijk dat uw leven waarde heeft, erkent dan uwe hooge afkomst, erkent uw kindschap Gods. Legt elke andere stem in uwe ziel het zwijgen op, opdat deze ééne stem des te luider moge klinken. Opdat zij moge doorklinken heel uw innerlijk zijn. Laat uw gansche wezen doorgloeien door deze waarheid, dan zult gij dien adelsstempel drukken op elk gedachtebeeld, op elke daad in uw leven; en gij zult uwen levensweg stellen met kinderlijk vertrouwen, elken dag opnieuw, in de hand van uwen hemelschen Vader. En niet minder denken wij aan het woord, dat Hij sprak bij eene andere gelegenheid: ‘Al hadt gij een geloof zoo klein als een mosterdzaadje, gij zoudt bergen kunnen verzetten.’ Daarmede bedoelende, bergen van hinderpalen, bergen van moeite en zorgen, die op onzen weg komen. Hij wilde daarmede aantoonen de groote kracht van den mensch, die zich in volkomen vertrouwen overgeeft aan den Vader; overgeeft met ziel en lichaam, met alles, wat hij is en met alles, wat hij heeft om te leven; dat hooger zieleleven, dat aan de eenvoudigste dingen glans en waarde geeft. Ook Paulus zegt zoo terecht, hoewel wat minder eenvoudig dan de Meester: ‘Het geloof is een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet.’ Juist zoo, Paulus, aan het geloof is onaf- | |
[pagina 323]
| |
scheidelijk verbonden de hoop, die heerlijke bloem, geënt op den stam van het geloof. De troostende engel, die ons vergezelt in alle omstandigheden van het leven, in blijde en in droeve tijden, in heerlijke, genotvolle en in moeitevolle oogenblikken. Die ons heenwijst naar de kroon, die ons wacht, wanneer wij hebben geleerd onzen wil te onderwerpen aan den goddelijken wil, in dat geloof, in dat kinderlijk vertrouwen, in die volkomene overgave. Wanneer wij de leiding van onzen levensweg hier en daarboven hebben toevertrouwd aan de liefde en de wijsheid van den Vader.
En zoo zijn wij genaderd tot onze tweede vraag: Wat is weten? Wij zouden het kunnen noemen: het meer algemeen begrip van kennis, dat ook in nauw verband staat met wijsheid; hoewel dit laatste eene veel diepere beteekenis heeft. Wat is weten? Weten behoort tot het domein van het verstand. Het is de som van alles, wat wij hebben geleerd, plus de ervaringen, die wij hebben opgedaan in de school des levens. Dit alles betreft ons individuëel weten. En wanneer wij nu om ons heen blikken en zien de machtige werken, die het genie van den mensch op allerlei gebied tot stand brengt, die alle zijn: uitingen van dat individuëel weten, dan voelen wij achter dat menschelijk weten de almacht Gods, de groote stuwkracht tot vooruitgang. Laat ons maar even aanstippen: den vooruitgang op het gebied van techniek en architectuur, van kunst en letteren, van scheikunde en astrologie. En niet het minst blijkt die vooruitgang, waar wij zien, dat alle vakken van wetenschap niet slechts door enkelen worden beoefend zooals in vroegere tijden; doch dat zij meer en meer zijn geworden gemeen goed voor allen. Maar juist die vooruitgang maakt het weten zeèr betrekkelijk. Het is eigenlijk een zoeken naar ‘meer weten’, naar ‘beter weten.’ Wanneer een denker iets heeft uitgevonden, is hij daarmede niet tevreden. Hij denkt, hij zoekt, hij peinst om hetgeen hij heeft uitgevonden tot meerdere volmaaktheid te brengen. Hij rust niet bij het begrepene, maar wordt steeds gedreven door den wetensdrang tot verder zoeken. En als nu dat weten, die kennis zich uitstrekt tot de kern, tot het wezen, het innige, tot de ziel der dingen en de mensch brengt die kennis in toepassing in het dagelijksche leven, in den dienst van zichzelf en van zijne medemenschen, dan noemen wij dat ‘wijsheid’. Wij bedoelen hiermede niet de kennis van den wijsgeer, die het inwendige der dingen tracht op te sporen, het bloot verstandelijke; maar wij bedoelen de wijsheid, het realistisch weten van den mysticus, aan wie de waarheid wordt geopenbaard, omdat hij het Innige, de ziel, het echt natuurlijke zoekt in al het bestaande. Hier voelen wij duidelijk het verband dat er bestaat tusschen ‘weten,’ dàt wat wij ‘kennis’ noemen en ‘wijsheid,’ en ook, dat dit laatste een hoogere graad is van het eerste op den weg tot het ‘volmaakte weten.’ Wij lezen van Salomo, dat hij van God wijsheid begeerde, en in die begeerte lag reeds verborgen de wijsheid, waarvan zijne rechtspraken in lateren tijd getuigenis aflegden. ‘En hij ontving wijsheid van God,’ zoo lezen wij verder; maar dat moeten wij niet letterlijk opvatten als eene gift; want wijsheid kunnen wij niet ontvangen, dat moeten wij ons zelf verwerven. En hier halen wij nog even aan het antwoord van den grooten mysticus Carl von Hartmann op de vraag: Wat is wijsheid? ‘Het is de som der ervaringen, die wij opdoen gedurende onze tocht door het leven. Hoe meer de zoom van dien levensweg is beplant met bloemen van teleurstelling, van leed en zorgen, hoe meer wij groeien in liefde en verdraagzaamheid, in geduld, des te grooter zal de wijsheid zijn, die ons aan het eind van den levensweg wacht.’ ‘Wat is wijsheid? Wie is waarlijk wijs? Dat is de mensch, die waarachtig leeft en voor wien dat leven is als een kostbaren parel aan de zeeën van het lot ontwoekerd. Houdt dien parel zuiver, laat hij in uwe handen zijn als een kostbaren schat, waarvan gij meedeelt aan allen, die gij op uwen weg ontmoet. Behoudt niet voor u alleen dien opgedolven schat, maar laat de glans, die er van afstraalt ook hen verlichten, die minder bedeeld dan gij door het leven gaan, zoo zal die schat niet verminderen; maar steeds grooter worden, steeds zuiverder van glans.’ Dit leven in ‘wijsheid’; dit leven in ‘hooger weten’ is het realistisch geloofsleven van mystische ziening. En hiermede is ons duidelijk geworden de | |
[pagina 324]
| |
synthese: n.l. het verband, dat er bestaat tusschen ‘geloof’ en ‘weten’. Want al behoort het geloof tot het domein van het hart en het weten tot dat van het verstand, toch moeten zij onafscheidelijk aan elkander worden verbonden. Het hart moet worden geleid door het verstand, dat de controle daarover moet uitoefenen, wil het niet zijn evenwicht verliezen, en het verstand kan het hart niet ontberen, waarin de liefde en het geloof woont, wil het niet versteenen. Zoo moeten verstand en hart, beide, komen tot volmaaktheid, en één worden in de groote Godsgedachte ‘Liefde’, die de stuwkracht is van allen vooruitgang, van alle geloof en van alle weten. Omdat intellectuëele- zoowel als ziele-grootheid wortelt in God. Wij buigen ons vol eerbied voor hetgeen de helden van het geloof hebben gewrocht en wij buigen ons vol ontzag voor wat de helden van het intellect hebben tot stand gebracht. Voor het licht dat zij allen brachten aan de menschheid, en dat zij nog zullen brengen, totdat de dag zal aanbreken dat ons gelooven zal worden veranderd in aanschouwen; de dag, waarop wij in volmaaktheid zullen ‘weten’ hetgeen wij nu ‘gelooven’. Het doel van mijn reis ligt nog hoog en nog ver.
Soms ziet mijn geloofsoog het blinken;
Dàn schittert het heerlijk en schoon als een ster;
Maar nooit kan het dalen of zinken.
'k Blijf alles verwachten van mijn' Vader, mijn' Heer!
Hem liefhebben, Zijn kind zijn,
Wat blijdschap, wat eer!Ga naar voetnoot*)
N.E.-G. |
|