schers niet meer als misdadiger aan te zien dan b.v. de Engelschen: daarvoor is 't voldoende den naam ‘Fourie’ te noemen!
De zoeker naar oplossingen vindt er tweeërlei: de ideale, de zedelijke verbetering der menschheid, of de practische, n.l. het weigeren om moordenaars te worden!
Het stille verzet nu dat zich openbaart, dan men groeien voelt, het ‘wakker’ worden van den ‘werkelijken’ mensch, bij dit zoeken naar eene oplossing, begint zich te uiten. Eén dier uitingen is het verschijnen van eenige manifesten van het Dienstweigeringscomité hier te lande.
De evolutie in de menschelijke gevoelens, die het gevolg van dezen oorlog zijn zal, laat zich niet door eenige kranten-juristerij of officieele krantenbraafheid in de doofpot stoppen. De vraag naar het geoorloofd zijn van dienstweigerings-propaganda, is daarom waard onder de oogen gezien te worden.
Over dit onderwerp nu vindt men een artikeltje in het Nieuws v/d Dag, van 24 Oct. j.l., waarin de Schrijver ten volle het logische van dienstweigering erkent, maar natuurlijk, zooals het aan een fatsoenlijk blad betaamt, tot de conclusie komt: niet dienstweigeren. Men leest dan in den aanvang van genoemd artikel:
‘Welnu, is de eenvoudigste oplossing dan niet deze: de burgers tot wederzijdschen moord opgeroepen weigeren te vechten. Zij zijn, in aantal, tegenover officieren, ambtenaren en ministers, als duizenden tegen één. Zij hebben dus de overmacht.
Gesteld, zij laten zich het zwaard niet in de hand drukken. Dan zijn er geen combattanten meer, en er is geen sprake van oorlogvoeren. Wij vereenigen ons dus en spreken af dienstweigering te proclameeren; zoodra we het daarover eens zijn, is de oorlog meteen afgeschaft.
Inderdaad, logischer kan het niet.
Maar - éénzijdiger kan het óók niet.’
De schrijver keurt het beginsel dezer redeneering goed, want, dirèct nà het aangehaalde, vervolgt hij:
‘Ja, indien de menschen, die over den heelen aardbol verspreid zijn, zóó op elkaar geleken, in ontwikkeling, in neigingen, zóó overtuigd waren van dingen die ons onomstootelijk voorkomen en glashelder als de waarheid zelve, dat één woord in staat ware die millioenen-massa's te electriseeren tot dezelfde daad, op hetzelfde oogenblik - ja, dan behoefden wij dit Columbus-ei maar op de tafel te drukken. Eén tikje op den electrischen knop - - dienstweigering overal tegelijk - klaar is de zaak en all right.’
De redeneering waarlangs men dan tot dienstweigerings-propaganda komt, erkent schrijver als volkomen logisch en het logische resultaat der redeneering: dienstweigerings-propaganda, keurt hij af. Hoe is dit mogelijk?
Moreel kan schrijver dus tegen deze propaganda geen bezwaar hebben. Ja toch! Schrijver betoogt, dat, tengevolge van de ‘onwillige’ elementen, een leger dusdanig zou worden verzwakt dat voor het aantal, ‘willigen’ de verdediging hopeloos is geworden. Schrijver zegt: ‘De onwillige elementen zijn oorzaak dat de willigen zich nutteloos opofferen. En aldus, al lieten zij zich dooden voor hun beginsel, zijn de dienstweigeraars oorzaak dat anderen gedood worden tengevolge van hùn onthouding.’
Men kan de zaak ook precies omdraaien: n.l. dat in de tegenwoordige treurige toestanden de willigen, - de vechtlustigen - oorzaak zijn dat de vele ‘onwilligen’ gedood worden, tengevolge van hùn dwazen vechtlust. Dit moreele argument houdt dus geen steek!
Schrijver wil daarom in hoofdzaak op practische gronden de propaganda veroordeelen. Daarvoor scharrelt hij, onbeholpen, met de begrippen één- en tweezijdigheid, die tegenover elkaar gesteld worden, beide in geheel verschillende beteekenis. Luister slechts: ‘Het streven der dienstweigeraars thans is, zeiden wij, het summum van éénzijdigheid. En een oorlog als elk gevecht is nu eenmaal twee-zijdig.’
De eventueele éénzijdigheid in deze beteekent, dat volgens den schrijver de voorstanders van dienstweigeringspropaganda hun zaak te véél van één kant bekijken, doch dit heeft niets te maken met het vanzelfsprekende (en voor vermelding overbodige) feit, dat voor het vechten er twee partijen noodig zijn. Iemand vecht niet in z'n eentje!
Het practisch bezwaar van schrijver is nu, dat het zou kunnen voorkomen, dat een volk, dat niet militair wilde zijn, dus door een aanvallende andere natie onder den voet zou worden geloopen. Schrijver zegt, na als onderstelling aangenomen te hebben dat één der partijen als aanvaller optreedt:
‘Eén staat trekt dus het zwaard. Wat moet dan het aangevallen volk doen? Het hoofd buigen, zich gewonnen geven, zich onder-