kunnen niet anders, en wanneer een jeugdig gemoed daardoor een juist inzicht krijgt in de eenige bron van dat licht, of eene meer bepaalde, ook voor de raadselen zijns levens, oplossing vindt, door zoo'n schets, zoo is zulk eene inkleeding uit een niet geloovig standpunt evenzeer te rechtvaardigen als de dichterlijke werken die hun licht, hun goed aan een ander vuur ontleenen.
De oude predikant Rieger schreef eens: ‘Het verschijnsel dat men zich zijnen God schaamt, doet zich alleen voor bij Christenen.’ Onwillekeurig wordt men aan deze uitspraak herinnerd, als men ziet, dat in vele verhalen, ja in de meeste, alles wat het geloof betreft wordt gemeden. En dit niettegenstaande het geloof, ook zelfs in het uitwendige leven, als een onverbreekbare draad loopt van de wieg tot aan het graf, een draad, die niemand, hoe gemakkelijk het ook moge schijnen, kan verbreken.
Er zijn anderen die meenen dat door het herhaald lezen van Romans en Novellen, waarin slechte karakters en gevaarlijke levensomstandigheden worden geschetst, het onschuldige gemoed kan bevlekt worden. In zulke gevallen moet men dergelijke boeken aan de jeugd onthouden. Ook meent men er gevaar in te zien, dat zulke boeken te vroeg gedachten in het leven roepen, die meestal niet verwezenlijkt worden, dat zij droombeelden doen scheppen, die tot het rijk der idealen blijven behooren, of dat zij door laffen humor, door genot, dat geen moeite noch inspanning kost, den goeden smaak bederven en den ernst van het leven onbeduidend doen achten. Ook hierin moet een oplettend toezicht, eene goede opvoeding veel verbetering brengen. Het grootste nadeel echter is mijns inziens daarin gelegen, dat wanneer de Roman of de Novelle ons een wereld zonder ziel, een leven zonder God voorstelt, het gevoel voor de heerlijke, verhevene en rijke beteekenis van het leven kan verstompen.
Wij kunnen niet verlangen, niet hopen zelfs, dat er uitsluitend godsdienstige Romans en Novellen geschreven worden, maar bij groote en uitvoerige karakterschetsen, die niet tot het gebied der gewone romans behooren, vinden wij het een ondenkbaar, een onbegrijpelijk iets, zelfs iets geheel onwaars, wanneer het menschelijk leven - de vrouw bij voorbeeld met haar lief en leed, met haar wenschen en hopen, in haar geluk en ongeluk, - wordt voorgesteld en beschreven, te wijzen op een hoogere beschikking, zonder te denken aan eene onsterfelijke ziel. En toch missen wij dit in zoovele bekende geschriften, die nochtans, volgens de verzekering van velen, zeer geschikt voor jongelieden zijn. Maar het spreekwoord: ‘Waar niet is, verliest de keizer zijn recht,’ is ook hierin een waar woord.
Willen wij den godsdienstigen roman en de godsdienstige novelle eene waardige plaats in de literatuur geven, zoo moeten wij ten strengste vorderen, dat het innerlijk geloofsleven, dat daarin geschetst wordt, wáár zij. Is het dit niet, hoe kan het dan rein en gloedrijk in den dichterlijken vorm spreken? Iets gekunstelds, iets opgevijzelds zal op dit gebied meer kwaad dan goed doen. Het geloof moet uit het verhaal als vanzelf spreken. Een goede wil alleen doet niets af, noch minder hier-en-daar ingevlochten zedepreeken of preekjes.
Wanneer de poëtische gave voortspruit uit een zucht tot verhalen, wanneer er een beroep van wordt gemaakt, kunnen evenmin goede wil en goed geloof het gehalte verbeteren. Het gezegde: ‘Ik wenschte zoo gaarne mijne zusteren een dienst te bewijzen door haar op het hart te drukken, wat ik als waar erken,’ klinkt mooi, het is eene schoone wensch, maar, wanneer God U niet de gave heeft geschonken, om hetgeen gij zeggen wilt op ernstige wijze te zeggen, dan kunt gij er gerust van zijn, dat Gij U niet behoeft te beroemen uwe zusteren aan U verplicht te hebben; leg uw pen maar neêr. Wat gij voor U zelf gevoelt, gaat daarom toch niet verloren. Er is misschien niets liefelijkers, niets streelenders voor het gehoor dan zingen, maar wanneer de goede God U geen stem heeft geschonken, zoo zult gij Hem toch zeker niet willen verzoeken, door Uwe vrienden met uw gezang te hinderen.
Godsdienstige verhalen van den echten stempel heeft Engeland ons sedert lang het meeste geleverd. Miss Edgeworth, Grace Kennedy e.a. hebben een goede naam. Hoewel bij de eerste de moraal te veel voor de hand ligt en de werken van de laatste eenen Methodistischen sectegeest ademen, zoo hebben toch Helene en Dunallan de verdiensten goede boeken te zijn, die men gaarne leest en die een weldadigen invloed op den lezer uitoefenen.
De lentetijd van eene vrouw is echter meestal kort, zoowel in het leven als in de