maar de plassen waren ook bij sterke vorst onbetrouwbaar en vroren zelden geheel dicht en waren vol gevaarlijke plekken.
Mijnheer van Baren sprong op een tram, die den Bergweg uitreed, aan welks einde de plassen lagen. Een voetpad door de weide liep naar den oever.
Reeds zag hij de ijsvlakte spiegelen in de stralen der roode winterzon, toen hem menschen tegenkwamen, volwassenen en kinderen, die een druk gesprek voerden.
‘Hij heeft hem nog net te pakken gekregen’, hoorde hij een jongen zeggen, ‘en heeft hem niet weer losgelaten.’
‘Hij is languit op 't ijs gaan liggen, anders was hij er ook doorgezakt,’ vulde een andere aan.
Van Baren voelde zijn hart kloppen.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij, en zijn eigen stem klonk hem vreemd. ‘Toch geen ongeluk?’
‘Er is een jongen door 't ijs gezakt.’
‘Een jongen? Wie? Hoe heet hij?’
't Was hem te moede, als stond hij zelf op brekende ijsschotsen, die onder zijn voeten wegzonken.
‘Albert Smit!’
‘Albert Smit!’
Werktuigelijk herhaalde hij den naam.
‘En hoe is 't met hem? Leeft hij?’
‘Ze hebben hem in een rijtuig weggebracht - hem en den ander.’
‘Den ander?’
‘Willem van Baren!’ riep een van de kinderen, ‘die is op zijn buik naar Albert Smit toegekropen en heeft hem zoolang vastgehouden, tot er mannen gekomen zijn, die hem er uitgetrokken hebben. En toen is ook mijnheer Smit gekomen en hebben we gauw een rijtuig moeten halen en daarin zijn ze allemaal naar Smit's huis gereden.’
Mijnheer van Baren vroeg niet verder. Hij liep niet, hij vloog naar de stad terug.
Toen hij de trap voor de deur van de woning van zijn collega was opgestormd en aanbelde, deed Smit zelf hem open.
‘'t Is goed dat u er is!’ zei hij. ‘Uw vrouw is een poosje geleden al gekomen. Wij hadden dadelijk bericht naar uw huis gestuurd. Maak u maar niet ongerust. Daar is geen reden voor, ten minste niet bij uw jongen.’
Zoo sprekende ging hij van Baren voor naar de slaapkamer.
‘Daar ligt uw jongen.’
Hij wees naar een van de bedden, waarover juist mevrouw van Baren zich heenboog.
Zij wenkte haar man zachtjes te loopen, en op de teenen sloop hij nader.
Hij zag niets dan een blonden haarbos. Voorzichtig boog hij het kussen van elkaar, schoof de deken wat naar omlaag - en keek in de groote, blauwe oogen van zijn zoon en erfgenaam.
‘O wee!’ riep deze verschrikt en dook vlug onder de dekens, om zich in veiligheid te stellen.
‘Kom maar, mijn jongen! Ik doe je immers niets!’ zei mijnheer van Baren zoo zacht als hij maar kon. ‘Ik heb niet eens een stok bij mij. Kijk maar!’
Maar hij moest het driemaal zeggen, eer Willem het vertrouwde.
‘Wat heb je nu uitgehaald?’ vroeg zijn vader hem op een toon van zacht verwijt.
‘Hij heeft mijn zoon gered!’ antwoordde collega Smit bewogen. ‘Een kleine held is hij, en dat mijn deugniet niet op den bodem van de plas ligt, heeft hij aan uw Willem te danken!’
‘Maar waarom ging jullie op 't ijs? Je wist toch wel, dat het niet mocht, dat het nog te dun was?’
‘Ja, maar wij wilden het toch eens probeeren,’ fluisterde Willem.
‘Probeeren! Wat een onvoorzichtigheid!’ zuchtte mijnheer van Baren, doch streek daarbij liefkoozend zijn jongen over 't hoofd.
Aan 't andere bed stonden Smit en zijn vrouw met een ontroerd gemoed.
Vier ouderharten waren vervuld van dank aan de Voorzienigheid, dat zij hun hun kinderen niet had ontroofd.
Vrome stilte heerschte in 't vertrek....
Daar vloog Willem plotseling als een elastieken bal in bed overeind en riep:
‘Zeg Albert! Heb je 't dubbeltje nog, waar we voetzoekers voor wilden koopen?’
Er woelde en golfde iets onder de kussens en dekens van 't andere bed, een hoofd met een verwarden, bruinen haardos kwam uit het witte lìnnen opduiken, en men hoorde een heldere stem roepen:
‘O ja, het dubbeltje! Voel eens gauw in mijn broekzak, Pa, of het dubbeltje er nog in zit!’
C. GROUSTRA.