| |
‘Mijn Wandeltocht’.
‘Te voet van Amsterdam naar Arnhem’
Ik kreeg in handen het Wandelboekje, en - zooals Jan Feith zegt in de voorrede ervan: ‘in onklassiek gewaad, als hedendaagsche uitgave, kersversch door de nieuwste rotatiedrukpersen afgeleverd.’ Ik las de beschrijving, die behandelt het genot en het nut van wandelen; eene beschrijving, uitgebreid en toch beperkt, breedsprakig en toch beknopt, verreikend en toch begrensd. Deze veelbelovende beschrijving miste haar doel niet. De ‘prikkel’ tot de wandeltocht was bij mij reeds opgewekt. Verder las ik: ‘wij leeren uit dit wandelboekje, dat er van het bijna aan onze vaderlandsche westgrens liggend Amsterdam tot het aan de niet verre oostgrens lokkend Arnhem, een grillig slingernet zich weeft van stille, rustige, weinig begane, dikwijls geheel onbekende, mooie wandelwegen!’ En toen - toen vormde zich in mijne gedachte uit den ‘prikkel’ reeds ‘het stille plan’ tot den wandeltocht. Het geheime plan openbaarde zich, en - het ‘besluit’
| |
| |
werd in beginsel aangenomen! Bezwaren van allerlei aard werden overwonnen en de wandeltocht kwam er door, met algemeene stemmen! Ik zou wandelen van Amsterdam naar Arnhem! Wandelen met mijn zoon ‘de stille, rustige, weinig begane wandelwegen!’ Welk een genot, alleen al in 't vooruitzicht! Wij beiden, die zooveel houden van wandelen; wij beiden, ver van de drukte van het maatschappelijk verkeer, wandelend dezen mooien, uitgezochten wandelweg door ons eigen land!
De wandeling aangenomen! Met algemeene stemmen er door! Beter kon het niet en prettiger gaat het nooit op reis! Toebereidselen liepen vlot van stapel, nuttige wenken in acht genomen, de hoogst noodige bagage in den rugzak meegenomen, orders gegeven tot het toezenden van eenige lijfdracht naar Doorn, practische kleeding, bovenal gemakkelijke, aangemeten schoenen en - we waren reìsvaardig! We loopen natuurlijk naar het station en trotseeren de regenbui, die ons uitgeleide doet. Mijn zoon ziet er uit als een echte toerist! Op het perron wordt hij aangehouden door een militair (onze stad is in staat van beleg), die hem vraagt: ‘is u Hollander, mijnheer!’ Ik kan me bijna niet goed houden, als ik naar het gezicht zie van mijn zoon, de oogen lachen, even een eigenaardige trek om zijn mond, en dan klinkt het met klare stem: ‘Raszuiver!’ De soldaat grinnikt en wij stappen door.
De trein voert ons naar Amsterdam! Daar gekomen zoeken we ons hôtel op, dineeren en slenteren na den eten nog wat rond. Om negen uur zijn we weer terug in ons hôtel, geven den portier orders voor den volgenden morgen en gaan naar bed! Naar bed, als Amsterdam begint te leven! Onze kamers zijn rustig gelegen en we slapen goed, tot we den volgenden morgen half zes gewekt werden. Toen was het: vlug opstaan, ons kleeden en naar beneden! De ontbijtzaal ligt daar heen in alle verlatenheid. Ons ontbijt staat klaar en even later brengt een kellner met slaperìg gezicht thee. Als we hebben ontbeten en afgerekend, gespen we onze rugzakken vast en verlaten het hôtel. Op het Leidscheplein wachten we op de vroegtram, die ons meeneemt voor iets goedkooper prijs dan het gewone tarief. Amsterdam slaapt grootendeels nog. Het is een eigenaardig gezicht die kalmte in de drukke winkelstraten. We staan achterop de tram. De conducteur maakt een praatje en vraagt aan mijn zoon: ‘wandelaars voor Arnhem, mijnheer? Ik heb er al heel wat meegenomen op den vroegen morgen’. De man is spraakzaam en onderwijl bereiken wij het einde der tramlijn: Linnaeusstraat. We stappen uit en ontdekken al heel gauw het eerste blauwe driehoekje, onze gids voor de wandeltocht. ‘Prettige wandeling, moeder’, zegt mijn zoon, en - daar begint het lieve leven! We zetten de stap er in, het is de eerste van de 30 K.M., die ons zullen brengen naar Hilversum.
Het is heerlijk weer om te wandelen, de lucht is eenigszins betrokken, dat ons goed van dienst zal zijn op den open weg die ons te wachten staat. We gaan Watergraafsmeer in, de rust van de morgenuren treft ons ook daar; af en toe kijkt er eens een voorbijganger naar de wandelaars, die met opgewekte gezichten hun pakje op den rug dragen en blijmoedig verder gaan. Als in het leven! De een draagt met liefde zijn kruis, een ander gaat er onder gebukt en een derde bezwijkt onder het dragen!
Bij Diemerbrug slaan we het zandpad in, dat loopt langs de Weesper trekvaart. Hier zijn we buiten, echt buiten! Een vlak landschap. Alles ademt vrede en rust op den vroegen morgen. Links van ons de trekvaart. Stilte ligt over het water. Rustig kabbelen de golfjes. Hier en daar passeeren we een hengelaar, genoegelijk zijn pijpje rookende en geduldig wachtende of het ook bijten wil. Aan onze rechterhand graast in de laag gelegen landerijen het vee. Boerderijtjes, met bloemtuintjes voor het huis, omgeven door wilgen en populieren, liggen aan onzen weg. Een landman rijdt met zijn stootenden wagen het land in om vruchtbaarheid te brengen over zijne landerijen. Een haan stapt met zijne kippen rond in het ruime weiland met een air of de wereld alleen van hem was. Als bij de menschen! ‘Ora et labora’ heeft een boer op het hek van zijn erf laten zetten. Zou de dominée die mooie spreuk voor hem gekozen hebben of zou zoonlief hooger onderwijs genieten!
Wij stappen met stevigen tred verder. Het loopt zoo licht in de frissche morgenlucht en het is zoo lekker koel langs het water. Populieren en wilgen staan aan de eene kant van den weg en beschutten voor den wind, maar zijn genoegzaam onderbroken om een vrij uitzicht te geven op de laaggelegen landerijen, waar het hooi staat opgestapeld. Over het water zien we Weesp liggen met den hoogen spoorbrug, waarover treinen gaan en komen. Aan de kimmen dorpjes, kerktorens
| |
| |
en fabrieksschoorsteenen en bosschage overal. Er komt zoo langzamerhand meer leven en bedrijvigheid. Af en toe snort een motorbootje door het water en laat rimpelsporen achter, die zich uitbreiden en vervagen tot in het oneindige einde! - Bij Gaasperzichtcafé hebben we, staande op de brug, een wondermooi gezicht over het breede water. De overliggende oevers zijn dicht begroeid en half verborgen in de wilgen ligt een molentje, zijne wieken opstekende in de blauwe lucht. Zwaluwen scheren over het water. Waterlelies liggen open in de zon en de gele plompen steken de kopjes omhoog in weelderigen overvloed. Schilderachtig kromt de Keulsche vaart zich verder tusschen oevers van hoog opgaand riet en overal plompen en waterlelies. Wij gaan de brug over, volgen een zwarten weg langs de trekvaart tot Schoonoord en daar gaat het langs het Gein. Van een voorbijgaande groentekar koopen we kersen. Als schoolkinderen loopen we ieder met een handvol en eten en genieten van deze kostelijke vrucht en denken maar, dat de maag naast een verterende ook een desinfecteerende werking heeft. Onderwijl loopen we verder. Overal hoog opgaand bloeiend riet aan de waterkant en plompen en waterlelies. Overal wilgen en populieren, hoog opgaande boomen, knotwilgen met strak naar boven gerichte takken, dunne, schrale boomen, dicht opeen geplant!
‘De mensch wikt, God beschikt’ heeft de vrome landman op het hek van zijn erf geschreven. En hier in dit rustige waterlandschap, waar we kalm onzen weg gaan en geen hinder hebben van achteropkomende en voorbijgaande motoren met de alleronmogelijkste gil- en giersignalen denken we na bij dit eenvoudige opschrift en bedenken, hoe weinig we het leven in onze hand hebben en hoe het leed komt en hoe de vreugde, onverwacht en onvoorzien.
En we wandelen verder door de aardige wilgenlaantjes, waaraan de vriendelijke boerderijtjes. ‘Genoegen is 't Al’ lees ik op het hek van een ander erf. Onwillekeurig moet ik lachen bij dit uittartend opschrift. Wie heeft dit verzonnen? Een grappenmaker; een Joris Goedbloed, die met alles en iedereen tevreden is; een mensch, die zijn verdriet verbergt onder sarcasme? Wie zal het zeggen!
Hoe het zij, onwillekeurig blijft men verrast staan voor dezen leugen, in groote letters aan den weg geschilderd. - We bereiken café Vink, waar we een half uur willen pleisteren. Boven de deur der gelagkamer prijkt: ‘Vive les peintres-artistes.’ De corpulente waardin verwijst ons naar ‘de zaal’, een groot vertrek met openslaande deuren, waar zwaluwen nestelen en in- en uitvliegen; twee poesen zitten genoegelijk naast me; een grijsbonte, langharige hond zit aan mijn andere kant me aan te kijken met zijn lieve, trouwe oogen; kippen stappen rond in de weidsche zaal en, omringd door deze menagerie, drinken we onze koffie. Dan gaan we naar buiten. Het Gein stroomt achter café Vink langs. Bekoorlijk, meer dan bekoorlijk vertoont zich hier het Gein! O! die heerlijke morgen daar vlak aan het water! Het was er zoo stil en zoo rustig. Geen menschen met hinderlijke eigenaardigheden. Het water ligt als een effen breed vlak tusschen oevers van bloeiend riet en daarachter lage, grijze wilgen en hoogopgaande iepen. Op het water drijven de groote bladen der waterlelies, die met haar gouden harten wijd open liggen in de zon. Over het water vliegen de zwaluwen en heel, heel diep weerkaatst de blauwe hemel in den waterspiegel. Die heerlijke koelte, als de zon schijnt en warmte ligt over het aardrijk; die rust, die weldadige rust in dit idyllisch wateroord! Bekoorlijk Gein! Noode heb ik het verlaten! - Het is zoo zuiver menschelijk, dat men moeilijk kan scheiden van het mooie, dat men ontmoet in het leven. Ik zou nog zoo graag wat blijven in dit lustoord, maar we hebben nog vele kilometers voor ons dezen eersten wandeldag. We zetten koers naar Nigtevecht. Vóór we in het dorp komen, passeeren we de brug over de Vecht, die daar zoo rustig heenstroomde tusschen de groene oevers, een zeilschip drijft zachtjes mee in de verte. Te Nigtevecht bezien we het oude kerkje met oude wapenschilden en antiek koperwerk. Verderop het dorp
door, luiden we de bel voor het overhaalveer over de Vecht. De vrouw, die ons komt halen, knikt ons van verre toe als oude bekenden, ze had er reeds zoovelen van het wandelgilde overgehaald. Dwars door de waterlelies drijven we heen en zetten daarna voet op Nederhorst den Berg, als 't ware een eiland, door de Vecht gevormd. We volgen het aardige laantje rondom het eiland, een laantje van elzen en wilgen, afgewisseld door forsche, oude eiken. Merels fluiten en zangvogeltjes kwinkeleeren en door de boomen zien we het water. Boven het eigenlijke dorp steekt het oude kerkje hoog uit, het is gebouwd op een hoogte en valt daardoor terstond op. We passeeren nog
| |
| |
het mooie kasteel Nederhorst en daarna willen we een paar uren rust nemen, want we hebben al een heel eind geloopen en bovendien vraagt onze maag om zijn rechten. Na onze rusturen gespen we onze rugzakken weer aan en nu gaat het naar de Ankeveensche plassen. Het is het prachtigste weer van de wereld voor een open weg, aan beide kanten het water. De lucht is bewolkt, af en toe komt de zon even te voorschijn en glijden de zonnestralen over de plassen. We zijn hier in het echte waterland. Het is zoo frisch groen om ons heen en de lucht is zoo heerlijk koel. 't Is hier of er geen wereld is met zijn rumoerig, vermoeiend verkeerswezen! Het is hier zoo mooi en zoo stil en zoo rustig! De plassen zijn slechts bedekt met waterlelies en gele plompen. Hoog bloeiend riet aan de oevers en elzenhout en daartusschen groeit en bloeit het allerwegen! De paarsche bastaardwederik, rose en witte winde in overvloed, bloeiende bramen, kattestaarten, spiraea's, 't is een weelde van bloeiende planten! 't Leeft op het water en door de lucht trillen de geluiden der watervogels. Reigers drijven hoog boven de plassen, de gezellige sterntjes volgen ons op onzen weg, hun prooi zoekende, 't Is een gezelligheid, een bedrijvigheid om ons en toch - zoo vredig, zoo rustig! Plotseling grijpt mijn zoon me bij den arm, we schuilen stil, heel stilletjes weg achter het hooge riet, we blijven doodstil staan en - dan zien we de zwarte meerkoeten duiken en duiken, dat het een lust is en hooren we aanhoudend hun keffend geluid! De vlugge bewegelijke waterhoentjes zwemmen af en aan; een oude fuut komt met een visch in den bek aanzwemmen en dan zien we, hoe twee jongen, die roerloos op het water ronddreven, aan komen schieten, op het voedsel af. En zoo staan we daar en komen maar niet uitgekeken en komen maar niet verder en de tijd gaat zijn gang.
't Is er zoo mooi in dit weelderige waterland! Maar toch moeten we verder, Hilversum is nog ver, en 't wordt later. We scheiden van de gezelligheid der Ankeveensche plassen en komen langs een weg, nog steeds door waterland, recht op 's Graveland toe. Hier gebruiken we onze middag thee en dan gaat het naar Hilversum. 't Is al kwart voor zes en we moeten opstappen. Hoe geheel anders is nu de weg dan door ons waterland! Hier komen we onder de bekoring van het machtige, in heete zomerdagen zoo weldadig aandoende, van hooge, dichte boomen.
Langs groene weilanden met hoog geboomte op den achtergrond komen we in het Spanderswoud. Hoe mooi is het bosch op dezen heerlijken Juli-avond. Onze blauwe driehoekjes voeren ons langs de prachtigste boschwegen. We zijn dankbaar, dat we het Gooi zoo mooi zien op dezen goddelijken zomeravond. Stilzwijgend loopen we door en naderen Hilversum. Door het villapark met zijn prachtige buitens en schat van rozen komen we aan ons hôtel, waar we vooraf kamers hebben besproken. Uitstekende eetlust doet ons genieten van een goed middagmaal. Daarna ten volle waardeerende een gemakkelijke stoel, drinken we een heerlijk kopje thee, zoeken wat na over waterhoentjes, meerkoeten en mooie boschwegen en toen ‘naar bed’, waarop we in werkelijkheid onze vermoeide leden uitstrekken en spoedig in slaap vallen. Dat was het einde van onzen eersten wandeldag!
Den volgenden morgen vroeg op! In de ontbijtzaal geen menschen. Na het ontbijt, de rugzakken weer om, en op marsch! Een prachtige morgen! Onze trouwe gids voert ons weer langs de weelderige buitens van het ontwakende Hilversum. Op de rozen ligt de morgendauw! Het einddoel van dezen dag is Zeist. Nog in Hilversum zijnde weifelen we even, twijfelen aan den goeden weg. Maar ze kennen de menschen reeds voor de bekende wandelroute, want vriendelijk klinkt het: ‘die weg, Menheer, naar Arnhem!’ Een regiment soldaten trekt uit op den vroegen morgen. We hooren ze gaan in den zwaren, regelmatigen marschpas. Plotseling klinkt de opgewekte, geestdriftige stafmuziek, we laten, vóór we den hoofdweg verlaten, de soldaten voorbijgaan en zien de jonge, frissche gezichten! Dan, één oogenblik denken we aan den oorlog en: ‘goddank! niet naar het slagveld!’ - De hei ligt vóór ons, kleurloos en somber na de weelde van rozen en bloemen der villaparken! We steken de hei over en de zonnestralen glijden over de hei naar de dennenbosschen, waarheen onze weg gaat. Hilversum ligt achter ons. De toren steekt boven alles uit en uit de bosschen glinsteren de kleurige daken van villa's. We zijn op particulier terrein. Hier betreden we het bosch op den vroegen morgen en het is een zeldzaam genot, als we voelen de plechtige rust en genieten van de heerlijke morgenlucht, de stille, weinig begane boschpaden. Steeds door bosch gaat onze weg over golvenden bodem. Als we een poosje
| |
| |
willen pauseeren, gaan we languit liggen en 't is goed rusten op den bruinen boschgrond met beuken en dennen en blauwen hemel als stille getuigen! Maar de rust is beperkt en als we met een half uurtje weer verder gaan komen we voorbij een oude kapel, schilderachtig gelegen bij een vijvertje. We klimmen en dalen om het bedehuis in ruste, waarin menigeen zeker troost heeft gezocht voor den levensstrijd. Door heerlijke, schaduwrijke lanen komen we voorbij den Drakenstein, die daar alles behalve draakachtig ligt midden in het water, en dan bereiken we het dorp de Lage Vuursche, waar we met den offersteen ‘de Dolmin’ voor ons een paar uren rust nemen onder de veranda. Eentonig ruischt de wind door de bladen der hooge boomen; dat heeft iets droefgeestigs, evenals het eeuwige ruischen van de zee; 't is of onze gedachten meegaan op de rhytme van het droomerige ruischen en het leven trekt aan ons voorbij, het leven met het groote raadsel van komen en gaan, dat we maar niet kunnen begrijpen. - Als we de Vuursche verlaten, komen we aan het dwalen, daar, waar we de Koekoekslaan moeten inslaan. We hebben nu een mooien weg achter een groot buiten langs, maar 't is niet de juiste en we zijn onze blauwe driehoekjes kwijt. Met onze wandelkaart vinden we echter de goede richting en ook onze gidsen weer. Hooge varens in massa's groeien langs de boschpaden. Als we op een liggenden boomstam uitrusten en stilletjes neerzitten speuren we iets van het geheimzinnige boschleven. Rustig hamert een specht op een boom in onze onmiddellijke nabijheid; konijnen snellen over de paden en verdwijnen weer in het kreupelhout; heel parmantig zien we een eekhorentje zitten, de pluimstaart omhoog en bij het minste geritsel vliegensvlug een nabijzijnden boom inklauteren. Een prachtdiertje, zoo'n eekhorentje in de vrije natuur!
We komen nu in de bosschen der zwarte heuvels! Plechtig stil is het hier. Grillige licht-effecten toovert de zon om de slanke dennen, een gouden gloed ligt over den boschgrond. Onze weg gaat langs de hei over den oneffen bodem; 't vermoeiende van klimmen en dalen vergeten we door het mooie van de omgeving, we zijn trotsch op ons mooi Nederland! - Langs den Dolderschen weg komen we bij ‘Bosch en Duin’ waar we een half uur gezellig zitten en een kopje thee ons heerlijk smaakt. Dan maken we ons weer op om de laatste kilometers voor dezen dag af te leggen. 't Is nog een prachtwandeling op dezen achternamiddag door den Deyntelweg en door de statige breede lanen van Zeist. In ons hôtel gebruiken we met flinken eetlust ons middagmaal; daarna drinken we thee, echt lui geworden door onzen flinken marsch, verzenden nog een paar prentbriefkaarten en dan zoeken we onze kamers op. Als we de hôtellier vragen intijds gewekt te worden vertelt de praatgrage man een grap, die hij bijzonder vermakelijk vindt. Enkele dagen geleden had hij een paar wandelaars heel vroeg moeten wekken, ze kwamen echter... halftien beneden en... vertrokken per rijtuig om nog wat kilometers op te halen van hunne wandeling.
Wij vonden de opvatting van de wandelaars van professie ook nogal eenig, maar... we wenschten op tijd gewekt te worden. - Na eenen goeden nachtrust verlaten we ons hôtel. Voor ons zien we het slot van Zeist liggen. We loopen de breede slotlaan op om het slot zoo dicht mogelijk te naderen, aan beiden zijden begrensd door het Broederhuis der Herrnhutters. Dan keeren we terug, onze driehoekjes wijzen een weg, die vóór de slotlaan ombuigt. Door een statige laan, de laan van Beek en Royen komen we in het Zeisterbosch. Het is zoo stil en plechtig in het bosch op den vroegen Zondagmorgen. Geen vogel hooren we, geen levend wezen ontmoeten we. We zijn beiden onder den indruk van de ernstige stilte in de natuur. ‘Das ist der Tag des Herrn!’ - Stilzwijgend vervolgen we onzen weg. Bijna rood lijken de stammen der dennen, vreemd en grillig valt het licht er omheen. Over een stukje hei gaande, zien we de lucht betrekken, vreemd steekt het frissche eikenhakhout af tegen den donkeren heibodem.
't Wordt koel om ons heen, de lucht begint nu werkelijk te dreigen, we stappen flink op en nauwelijks hebben we de herberg ‘London’ bereikt of het regent bij stroomen. De waard kort ons met een gezellig praatje den tijd van wachten en als we hem vragen naar den eigenaardigen samenhang van den naam zijner herberg met zijn familienaam, ‘Le Sain’, hier in de eenzaamheid dezer Hollandsche omgeving, vertelt hij ‘zijne historie.’
Als de regen heeft opgehouden, gaan we verder over particulier boschterrein. Van de mooie, hooge beuken druppelen nog de regendroppels. Er is een eigenaardige geur in de lucht buiten na zoo'n heftige regenbui. De
| |
| |
straatweg, waarlangs we de uitspanning ‘de Piramide’ bereiken, ligt vol regenplassen, maar de lucht is weer blauw!
Nu nemen wij onze middagpauze. We zitten heel rustig samen in een tentje achter in den tuin. Door het onrustig heen en weer vliegen en het luidruchtig doen van een paar vogeltjes in onze directe nabijheid, zegt mijn zoon: ‘die hebben hier een nestje’. En als we op een stoel gaan staan en heel voorzichtig kijken, zien we in de scheiding van dak en wanden, een alleraardigst nestje met eenige jongen. Hoeveel er zijn, weet ik niet, ze liggen allen over elkaar heen. We trekken ons spoedig terug, de ouden kunnen gerust zijn!
Na de rust beklimmen we de ‘Piramide van Austerlitz’. Na de stortbuien is de lucht goed opgeklaard en kunnen we vrij ver zien over de dichte bosschen. De oriënteertafel helpt ons den omtrek verkennen; het is prettig, als men zoo'n beetje thuis gebracht wordt in betrekkelijk onbekende omgeving. Als we afdalen van ons hoog standpunt, weten we, dat onze weg zal gaan door bosschen. Op onze kaart voert ook de roode lijn onafgebroken over een groen vlak. We passeeren de mooie buitens van de bezitters van dit boschterrein. Ik meen het verband te vinden tusschen deze heerlijke omgeving, eene aangeboren liefde voor de natuur en de sympathieke lezing over vogels, die ik eenigen tijd geleden hoorde. Wij gaan de poort bij de Halte Maarn door, volgen een vrij steil pad en komen uit achter den Huize Stameren. Vandaar uit hebben we een verrassend mooi gezicht in het dal, maar.... we zijn niet op onzen aangegeven weg. Achter het buiten aan de kant van den mullen zandweg rusten we een poosje op het kruispunt van mooie lanen en vinden onze geduldige gidsen weer op den Stamerweg. Langs mooie buitens aan den Drieberger Straatweg komen we aan op het pleintje van Doorn en vinden daar ons hôtel. Vroeger dan de vorige dagen bereikten we het eindpunt van onze wandeling. We vinden tijd om onze afternoon tea te gebruiken onder de veranda van ons hôtel. Het weer is geheel opgeknapt. De donkere wolken zijn geheel verdwenen, de zonnestralen spelen in het nikkel van de tallooze fietsen in het fietsrek, glijden in het koper van de wachtende auto's en doen het schitteren als zilver en goud. Het is een gezellige drukte op het pleintje op den Zondagmiddag van komende en gaande menschen met fietsen, rijtuigen en auto's en daartusschen door gaat voortdurend de stoomtram. Moeilijk kunnen we scheiden van deze bedrijvigheid om ons heen, als het tijd is om naar bed te gaan, maar morgen ligt een lange dag voor ons en dat geeft den doorslag.
Den volgenden morgen zijn de zonnestralen ons al weer voor. Ze belichten het oude kerkje, dat daar veel gepaster en waardiger staat met het eenzame, stille pleintje voor zich, dan den vorigen avond met al het gebel, getoeter, geraas, van de hedendaagsche vervoermiddelen.
't Is een heerlijke morgen! Waarom profiteeren we in het gewone dagelijksche leven niet meer van de frissche, opwekkende morgenlucht! Deze morgen, waarop wij Doorn verlaten met zijn mooie, statige lanen is de morgen van een uitgezochten dag. Het gaat door dennelaantjes, klimmend en dalend met schitterende vergezichten over de hei. Prachtig zijn de uitgezochte wegen over particulier terrein. De graftombe, die we onderweg passeeren, wijst ons waarschuwend ‘Memento mori!’ We ploeteren door het mulle zand en door een mooie laan komen we uit bij het kasteel Zuylestein. ‘Een beeldrig mooi kasteel’ hoorde ik eene dame zeggen en waar is het; we blijven een poos staan, en zien hoe mooi en lieflijk het ligt met zijn bloemtuin tusschen het zware hout. Hoe opvallend verschillend is de indruk als we straks staan voor het kasteel van Amerongen met zijn poorten en ophaalbruggen en dubbele grachten en dan het slotplein, dat ons in onzen ‘vredelievenden’ tijd zoo grimmig aankijkt met zijn kanonnen. We wandelen om het kasteel heen en zien de zonzijde met gras- en bloemperken, maar toch hoe heel anders, hoe veel vroolijker, luchtiger zijn de aardige, gezellige, zonnige buitens van onzen tijd met veel licht, veel zon, veel bloemen!
In het dorp Amerongen pleisteren we een poosje. Vóór we weer onze wandeling vervolgen bekijken we eerst het oude kerkje. Hoe aanhankelijk is de mensch toch, hoe hecht hij zich aan het verleden! Dan trekt het ons weer op deze, dan op gene wijze. In het oude kerkje veel oude wapenborden en oud snijwerk. Een afzonderlijke ingang in het bedehuis is zeker een aloude familietraditie en toch - staat er niet geschreven, dat wij allen moeten door de enge poort tot het koninkrijk Gods?
Over den boschrijken Amerongschen berg gaat het naar den koepel van de familie
| |
| |
v. Eyck. Daar aangekomen klimmen we den trap op naar de balustrade en staan verrukt over het schitterend uitzicht daar. Hier is het goed rusten. We zetten ons neer op de oude, gemakkelijke stoeltjes die een andere omgeving gekend hebben, stellen onzen maag tevreden en genieten ondertusschen van de weelde van bosschen om ons heen en een heerlijk vergezicht voor ons.
Aan alle goede dingen komt een einde en zoo ook aan ons verblijf hier in dezen eenzaam, maar prachtig gelegen koepel. Nu gaat het door de Amerongsche en Rattenbrugsche bosschen. Het wandelt zoo genotvol langs de schaduwrijke wegen op dezen mooien zomerdag. Bij het gedenkteeken van de familie van Athlone denken we aan de zege van Waterloo! De tijden wisselen! Heden leven we in een neutraal land. Als we het einddoel van dezen dag naderen, en met de laatste kilometers bezig zijn, steken we een schilderachtig hoog gelegen stukje hei over en bereiken langs een harden bestraten weg met weinig afwisselend groen Hôtel ‘Berg en Bosch’. We zijn blij, dat we er zijn, het laatste eindje weg verveelde ons, we zijn al verwend door al die mooie wegen. Het hôtel is breed en forsch opgezet en als we straks neerzitten aan ons middagmaal zijn we verrukt over de prachtige ligging en hebben we den tijd om te genieten van het wondermooie uitzicht vanaf het terras. Na het diner betrekt de lucht, het wordt nevelig en een lichte motregen verhindert om ons lang te verdiepen in het schoon der omgeving, maar bevordert, dat we de sober verlichte zaal verlaten en vroeg naar bed gaan, waar we spoedig inslapen ondanks de keiharde matrassen, maar dank zij eenige uren loopens in de frissche buitenlucht. Den volgenden morgen is de lucht vrij helder en hebben we kans op een goeden dag. We denken ons wandelprogramma eenigszins te wijzigen, door n.l. den vijfden dag met eenige kilometers te verlengen en den zesden met evenveel te bekorten. We gaan vandaag door naar Heelsum. Onze rugzakken hebben we afgelegd, ze worden met den tram meegenomen. Licht en gemakkelijk stapt het over de hei, klimmend en dalend, het uitzicht is breed en ruim, ons hôtel ligt achter ons, het zakt weg in de diepte en dan verdwijnt het tot we het niet meer kunnen zien. We komen aan op den Wielingsheuvel en overzien in wijden omtrek ons eigen mooi land. En onwillekeurig denken we aan het
treurige lot van een eigen mooi land, met eigen schoon zoo dicht in onze nabijheid! En diep gevoelen we hoe ook bij ons het gemis het bezit zou doen waardeeren! Van ons hoogtepunt dalen we langs heerlijke boschwegen en al dalend zien we den Rijn voortstroomen naar het einde van zijn reis. We zien Rhenen voor ons liggen. Rhenen met zijn prachtigen, hooguitstekenden Gothischen toren! We dalen en we draaien en zien ineens niets meer van den Cunera-toren, tot hij opeens weer in al zijn pracht voor ons opduikt. We dalen af in het oude stadje, dat zoovele eeuwen trotseerde en zooveel stormen over het eerwaardig, oude hoofd zag heengaan. In Rhenen rusten we wat uit en bezien de oude kerk met oude wapenborden en oud snijwerk. Het geschonden beeldhouwwerk getuigt van een tijd, dat geloofshaat de menschen tot barbaren maakte; sedert dien tijd zijn bijna vier eeuwen van beschaving over het menschdom heengegaan! - We verlaten Rhenen, zien het station, met komende en gaande treinen, liggen in de diepte en gaan den Grebbeberg op, langs hooge boomen, frisch kreupelhout, door mul zand. Bij den Koningstafel hebben wij een verrassend gezicht op den omtrek, over Rijn en Betuwe. Verder gaat het weer, onze bekende driehoekjes gaan mee, ze zijn nog lang niet uitgepraat, hoewel we al met den vijfden dag bezig zijn. Het is zulk heerlijk wandelweer, het loopt zoo licht en zoo gemakkelijk. Het is zoo rustig om je heen, zoo vrij in de eenzaamheid van de uitgezochte mooie boschwegen. We loopen soms uren en geen menschelijk wezen passeert onzen weg. Het is zoo genotvol eens alleen te zijn temidden der mooie natuur vooral in een tijd als de onze, waarin, zoo betrekkelijk dicht bij ons, wordt gestreden een alles vernielenden, wanhopigen worstelstrijd. Door een prachtigen hollen weg bereiken we het Grebbe-hôtel en langs den rivierdijk gaan we naar Wageningen. 't Is niet bijzonder zonnig en deze weg lijkt ons prettiger dan de drukke straatweg met tramverkeer. De Grebbeberg licht achter ons
en de Wageningsche berg met zijn bosschen voor ons. Door de stad komen we in de heerlijke lommerrijke boschwegen, die ons dan steil, dan weer geleidelijk omhoog brengen naar het hôtel ‘de Wageningsche berg’. Op het mooie terras rusten we uit en gebruiken er onze lunch. Het is vrij rustig om ons heen; kalm stroomt de Rijn door zijn vruchtbare oevers.
| |
| |
Als onze maag bevredigd is en onze beenen zijn uitgerust, dan wandelen we verder naar Nol in 't Bosch. Het is bladstil. De lucht is blauw en de zon toovert goud in de bosschen. Midden in de bosschen ligt ‘Nol in 't Bosch’.
We gaan er een halfuurtje zitten en kijken wat naar gaande en komende menschen. Hoe genoegelijk het ook zit, ons einddoel ligt verder, we hebben nog 4 K.M. tot Heelsum. Weer door de bosschen gaat onze weg. Elk bosch en elke boschstreek heeft zoo zijn eigen en eigenaardig stempel, soms woest en somber, plechtig en statig, bekoorlijk en lieflijk, dat hangt zoo af van den bodem en het soort boomen. We gaan over particuliere wegen. De Renkumsche heide strekt zich uit in de zomeravondzon. We naderen Heelsum en op den straatweg, die naar Arnhem voert, vinden we ons mooi gelegen hötel. Het zit heerlijk in de ruime, vriendelijke eetzaal met openslaande deuren naar den uitgestrekten tuin. Na het eten zitten we buiten; het weer is prachtig en het is hier zoo'n aangename gelegenheid tot buitenzitten. We drinken thee, ieder krijgt zoo gezellig zijn eigen theetafel en we kunnen er bijna niet toe besluiten om naar binnen te gaan op dezen heerlijken avond. En morgen is het de laatste dag! -
We staan voor de laatste kilometers. 't Weer is wat frisch, maar goed. Onze rugzakken worden naar Arnhem gestuurd. Wij trekken van oord tot oord en zoo verlaten we ook ons vriendelijk, aangenaam hôtel. Onze driehoekjes leiden ons naar het oude kerkje van Heelsum, bekend om zijn schilderachtige ligging; we wandelen om het kerkje heen en gaan verder over de Doorwerthsche hei. Als we omzien hebben we het kerkje achter ons, in de diepte ligt Heelsum met zijn eenvoudige huisjes en vóór ons hoog op uit de bosschen steken villa's de kleurige daken omhoog. Als we verder gaan door eiken hakhout zien we plotseling op een vooruitspringend punt der hei den Rijn vóór ons en aan de overzijde steen en pottebakkerijen. We zien de bosschen van Heelsum, en vooruitstekend in de rivier den Wageningschen berg en veel verder op den Grebbeberg. Verder gaan we met onze gidsen naar het kasteel Doorwerth, dat door tijdigen aankoop voor den ondergang gered en voor het nageslacht bewaard bleef. Het is een groot kasteel, dat een machtigen indruk maakt met zijn groote zalen en onderaardsche gewelven. In de oude slotkapel, waarin we uit de hoogte neerzien, lees ik:
‘Qu'importe quand on dort dans la nuit du tombeau
D'avoir porté le sceptre ou trainé le râteau!’
Die spreuk treft mij. Is het om de voormalige kasteelbewoners nederig en deemoedig te stemmen voor den Almachtige, dat het daar staat geschreven? Is het om te getuigen, dat ‘slechts de reinen van harte God zullen zien?’
Vanuit de Doorwerth komen we weer in de bosschen. We loopen een steil pad en komen bij een bank, die daar geplaatst is om het verrassend uitzicht. Wij blijven er een kwartiertje genieten van de mooie natuur om ons. 't Is de laatste dag van onze heerlijke wandeling en morgen zitten we om dezen tijd in den trein. Elke mooie plek trekt ons dubbel aan. Achter onze rustbank ligt een wijde diepe kloof, om ons heen donker naaldbosch, voor ons uit een prachtig gezicht op de laag gelegen landen, een torentje van de Doorwerth steekt boven de boomen uit! Al weer een heengaan, al weer eene scheiding, wij moeten verder! Verder op ons wandelpad, verder op den levensweg! - Steil naar beneden, maar dan gaat het door een der mooiste laantjes, waardoor we gekomen zijn. Het frisch, fijn groen van larynxboomen afwisselend met het teere groen van berken en daaronder hoog opgaande fijne varens en dat alles op golvenden bodem! We kunnen niet stilzwijgend voorbijgaan aan deze natuurweelde, 't loopt er zoo prettig en 't ademt zoo ruim en - morgen om dezen tijd zitten we in een spoorwegwaggon! We komen in de bekende, mooie omgeving van Oosterbeek. Op het terras van de Westerbouwing rusten we een paar uren. Rustig stroomt de Rijn voor ons. We zeggen beiden niet veel, sterken onze maag wat en tusschen de bedrijven door kijken we naar de gezellige drukte op de rivier. Stoombooten, sleepbootjes met vletten, de pont, verderop de Spoorbrug met komende en gaande treinen en aan de overzijde der rivier de Betuwe met al de dorpjes en kerktorentjes in wijden kring. Het is tijd om op te staan, nog één blik over de uitgestrekte omgeving en we gaan. We komen over den Hemelschen berg en Tafelberg in Oosterbeek op het kruispunt van den grooten weg, die regelrecht naar Arnhem leidt en we zijn het eindpunt van onzen wandeltocht zeer nabij. Maar - de roode lijn op onze wandelkaart maakt een groote bocht naar het Noorden en nog heb- | |
| |
ben we eene wandeling van 12 kilometers voor
ons. We verlaten den hoofdweg en over den spoorbrug met de spoorlijn diep onder ons komen we langs prachtige buitens in de bosschen van ‘Warnsborn’. Hier is het zoo stil en zoo rustig, we loopen zwijgend naast elkaar de heerlijke boschwegen. Ieder heeft zoo zijn eigen gedachten, maar verschillend zeker, de een klimt, de ander daalt op den levensweg. Langs een diep uitgegraven weg komen we geleidelijk in Sonsbeek. We zijn in Arnhem. 't Is een goed idee om ons Arnhem binnen te leiden door de statige, hooge dennen van Sonsbeek. Nog één oogenblik de heerlijke rust van buiten, maar dan voeren onze driehoekjes ons door het mooie park tusschen de menschen door naar de uitspanning ‘Sonsbeek’. Hier zijn wij in de wereld, wij wandelaars van de ‘stille, weinig begane boschwegen’. De dikke zoolen van de vetleeren schoenen van mijn zoon kraken over het kiezelpad. We kiezen een zitje en we drinken onze afternoon-tea in Sonsbeek. En dan... wijzen onze blauwe driehoekjes ons den Zijpendaalschen weg en nemen we dankbaar afscheid van onze trouwe gidsen, die ons hebben gewezen de mooie wegen door ons eigen vaderland, die ons hebben geleid over ‘aanbiddelijk mooie wandelwegen’, over particulier terrein, dat we zonder vriendelijke welwillendheid zeker nooit hadden betreden.
Onze wandeltocht is ten einde! De tocht, dien we zeer zeker nooit hadden ondernomen, ware het niet, dat de A.N.W.B., onze toeristenbond, de wegen had gebaand en voor wegwijzers gezorgd!
Onze wandeltocht is afgeloopen, de roode lijn op de wandelkaart bracht ons tot Arnhem. We hebben genoten ‘het genot, wat wandelen heet’, zooals Jan Feith het beschrijft. Nu zijn we te Arnhem en zijn we zoo goed ingeloopen dat we graag waren doorgewandeld tot Deventer! Maar dat komt later! Nu wachten ze ons thuis!
M.E.
|
|