De Hollandsche Lelie. Jaargang 29
(1915-1916)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Vermenigvuldigt U, dit is in het oude scheppingsverhaal Genesis het goddelijk gebod jegens plant en dier en mensch. Gezien in het licht dat Darwin heeft uitgegoten over den grootschen ontwikkelingsgang van den mensch verliest deze poëtische mythe geheel haar historische waarde; maar al moge de inkleeding dan geen waarde voor ons hebben, de gedachte toch, vermenigvuldigt U, heeft niets verloren aan beteekenis. Vrucht dragen, dit is het hoogste gebod in planten- en dierenrijk, ook nu nog. Zaadproductie is het einddoel van de plant, en een wezen voortbrengen van zijne eigene soort ligt in de levenslijn van den mensch. En tot ons ook heeft deze overgeleverde mythe dit nog te zeggen: weest vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de aarde.
Nog leven we in een Christelijk tijdperk en wat betreft de geslachtelijke verhouding van man en vrouw staan we in het teeken van het Christendom, of beter, in het teeken van dat, waartoe het Christendom langzamerhand ontaard is. Wat het sexueele leven betreft, weet een ieder dat het tot een der eerste plichten van een Christen gerekend wordt te vermenigvuldigen, zorg te dragen voor de voortplanting. De zegen van den Heer daalt dan ook ruimschoots neer in het Christelijk gezin, zoo ruim soms dat de vrouw, als zij in de volle heerlijke kracht van haar vrouw-zijn moest zijn, niet meer is dan een afgeleefde, ziekelijke zwakke tobber, lichamelijk en geestelijk vervallen. Tòch moet die vrouw moeder zijn, d.i. opvoedster. Opvoedster, verstaat gij dit? Opvoeden, een plicht zóó zwaar, zóó groot, zóó verantwoordelijk, dat daar vereischt worden eene wijsheid, eene energie, een geestkracht, een geduld, een volharding die aan het onmogelijke soms schijnen te grenzen. Nu is er gelukkig niets in de wereld waar iedereen zoo verschrikkelijk veel verstand van heeft als van opvoeden. Opvoeden kan iedereen. Om planten, bloemen te kweeken gaat men eerst in de leer, zooals ik eens las, maar het kind opkweeken tot waarachtig mensch, dit is eene kunst welke men niet behoeft aan te leeren. Dit dus één zegen van de groote gezinnen, om verder te zwijgen van de kinderen zelf die elkaar telkens binnen het jaar opvolgen. En om verder heelemaal maar te zwijgen van de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van den ‘heer’ der schepping. Dit is nu eenmaal de opvatting van het huwelijk: het wijfje is gehoorzaamheid verschuldigd aan het mannetje, het moet hem ‘terwille’ zijn als hij dit zoo wenscht, en in aansluiting hiermede moet het wijfje ‘werpen’, als het toeval, de omstandigheden, ach het noodlot soms, het zoo meebrengt. Bij voorbaat reeds beladen met den ouderlijken vloek of wat daarmede analoog is, draagt het kind reeds de kiem in zich van dierlijke begeerte. Reeds de voor-geboortelijke opvoeding droeg het brandmerk van het opgedrongen moederschap. Het resultaat is dus niet twijfelachtig. Leest men ook eene druif van doornen of vijgen van distelen? Alzoo een iedere goede boom brengt voort goede vruchten, en een kwade boom brengt voort kwade vruchten. Ziet gij niet de vrucht? Ga dan naar het oorlogsterrein, daar staan de vruchten van de Christelijke beschaving in onafzienbare horden. Menschen? Ja, menschen, die zich hier vertoonen in hunne wàre gedaante: beesten. Dieren moogt gij hen niet noemen, want het dier doodt slechts uit honger, of uit zucht naar zelfbehoud. Maar dit zijn moordenaars, die straks uit roofzucht gaan rooven, en moorden uit moordzucht, en plunderen uit zucht tot plunderen, en zwelgen als zwijnen, neen, niet als zwijnen, als menschen, als echte onvervalschte menschen, zooals God ze schiep, naar Zijn beeld als Christen-menschen! Want dit product, och, werd opgeleverd door het tijdperk waarin toch de Christelijke moraal gehuldigd werd, waarin toch de Christelijke opvattingen aangaande huwelijk, ouderschap, opvoeding c.a. de leidende beginselen waren. Is dit niet het onafwijsbare teeken dat daar algeheele vernieuwing noodig is van dit maar blind gevolgde gebod, deze maar blind aanvaarde natuurwet: weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt en vult de aarde? O, ondanks al het ontzettende, al het afgrijselijke van den tegenwoordigen tijd, tòch, tòch is daar iets heerlijks in. Het heerlijke dat besloten ligt in de bloesemknop: de belofte. Want nù, nu daar de Waarheid en het Recht en de Schoonheid vertrapt liggen in bloed en tranen, nu daar het bruut geweld en de Leugen zegepralen dan toch, nu ontvlammen wij, het jongere geslacht, in hartstochtelijke liefde voor het Ideaal! Nu laait op onze jonge, warme geestdrift, nu klopt de polsslag van ons innerlijk leven weer vurig-snel, nu wordt daar iets wakker dat sluimerde, nu zouden wij kunnen verlaten vader, | |
[pagina 83]
| |
moeder, broeders en zusters, alles voor dat Eéne: de Waarheid! De pharizeeër van onze dagen heeft Hem weer gekruisigd: den Christus die óók is de Waarheid, één aanzicht van de Waarheid althans, en weer klinkt daarginds over de met lijken bezaaide, bloedgedrenkte aarde: ‘Het is volbracht’. Neen, nù geen dom-socialistische betoogingen tegen een Landstormwet, enz., nu eenmaal het christelijke monster: de oorlog, uitgebroeid is, neen, nu het monster dat in den vorm van het militairisme o.m. den oorlog baarde, den kop ingedrukt, want als het zegevierde, als Duitschland won, dan werd geheel Europa ‘gecultiveerd’ en dàn konden zeker de anarchisten en socialisten en alle anti-militaristen hun program wel in de doofpot stoppen. Neen, nu tegen het militairisme, nù meer dan ooit, nu meer dan òòit tegen den oorlog, nu tegen élke overheersching, nu wéérbáàr zijn. Juist omdàt in den uniform van den soldaat de bacil van broederhaat en broedermoord wordt gekweekt, daarom ten strijde tegen het groote Monster, opdat het door annexatie, enz. geen nieuw zaad zaait tot nieuwe oorlogen. Juist daarom tot de tanden gewapend, afgewacht eventueele overheersching en annexatie. Maar wee de pharizeeërs van onzen en voormaligen tijd die met hun ‘Heere Heere’ den Christus kruisigden. Wee de Christenen van onzen en voormaligen tijd die het monster hebben uitgebroeid. Want eenmaal zal de anti-christ zich moeten verantwoorden voor den eeuwigen Rechter ‘Het is volbracht’, de kreet die daar wegsterft over de verwoeste aarde zij klaagt hem aan met ontzettende schuld. Wij leven in een verschrikkelijken maar aan den anderen kant volzaligen tijd. Het is een tijd van geboorte-wee. De Moederaarde die lijdt, maar.... het nieuwe Leven dat de Belofte in zich draagt. Hij komt, de nieuwe Dageraad, en niets, niets zal zijne komst kunnen weerhouden. O seht! der grosse Morgen naht! Er leuchtet schon, die Himmelpforte öffnen sich... der Heilige Berg erscheint... Het is een eisch die zich doet gelden al de eeuwen door, de eisch om herziening, vernieuwing; herziening eischen de oude banen waarin Religie, Kunst, Wetenschap zich voortbewegen, en herziening eischt ook dit kleine onderdeel van dit machtig-grootsche geheel: de verhouding van man en vrouw. Onze tijd is rijp voor vernieuwing, zij roept er om, zij schreit er naar.... En de opperste Wijsheid, de opperste Bouwmeester voorziet in dezen eisch en hij zendt den Zoon, zooals voor twee duizend jaren in den Ziener Jezus van Nazareth, den nieuwen Wereldleeraar, die de tastende en zoekende menschheid wéér eene schrede verder zal brengen, die haar zal rijpen voor straks weer nieuwere, hoogere idealen. En ik zie de vrouw zegenend knielen aan de voeten van dezen Meester, die haar zal bevrijden van den vloek van het onvrijwillige moederschap en haar zal verlossen uit de geslachtelijke slavernij. Zijn het niet de woorden tot eene slavin: ‘Ik zal zeer vermenigvuldigen Uwe smart namelijk uwer dracht, met smart zult gij kinderen baren en tot Uw man zal uwe begeerte zijn.’ Klinkt het ons moderne vrouwen niet in de ooren als eene vernedering, een hoon, eene straf, eene bezoeking? Wij vrouwen die vóór alles de geslachtelijke liefdedaad willen geheiligd zien door de hoogste zielegemeenschap, wij zijn hier aangewezen tot niets meer dan begeerende geslachtsdieren Wij vrouwen, die het moederschap opvatten,. als eene godgeheiligde taak, het wordt ons hier toegeworpen als een straf, een vloek. Moeders der Toekomst, schudden wij van ons af dit Christelijk juk, het is onzer onwaardig! Laten wij God danken indien daar door ons stroomt het jonge bruisende Leven, dat ons meevoert naar de hoogste toppen van het Geluk, ook van het Liefde-geluk, dat ons voortstuwt naar 's levens reine Hoogte, waar we bewust worden onze goddelijke vermogens, want dat Leven is God! Dat Leven is het hoogste Instinct om te vereeuwigen in de innigste lijfs- en zielsberoering, om te worden als God: Schepper! Het is ontheiliging van het Leven zelf, het is een beleediging in het heilig aangezicht van God dit lichaams- en zielsbegeeren tot den geliefden man te brandmerken als eene schanddaad! En daar is geen plaats voor smart naar lichaam of ziel, wanneer wij in het kind eene gave Gods zien, een welkom, vurig begeerd pand van onze liefde. Vurig begeerd, d.i. verwacht, voorbereid. Wij hebben ons lichaam en onze ziel voorbereid om waardig te zijn en waardig te ontvangen deze wondere gave van God: eene | |
[pagina 84]
| |
kleine menschenziel. Wij hebben ons zelve opgevoed, ons zelve gereinigd, onze gedachten geheiligd, vóórdat wij den zegen durfden aanvaarden; en wij zien dien zegen niet tegemoet met smart en angst, wij voelen ons begenadigd onder de vrouwen en met reine vreugde en stil, puur verlangen aanvaarden wij het moederschap als deelgenootschap met God. Aan Hem wijden wij dan ons kind, als onze heiligste offerande offeren wij het op het Altaar van den Eeuwige, in dienst der Waarheid en Schoonheid en der Deugd.
Ons kind? Gij denkt aan het kleine rose wezentje, met groote blauwe vraagoogen en klein rond mondje en blonde krulletjes, dat als een engeltje, zoo rein en teer, u toelacht.... of gij denkt aan den krachtigen, fieren jongeman, wiens blik is als die eens adelaars, wiens houding is als die eens jongen Gods, wiens woord is als zachte balsem in schrijnende wonde.... Ziet naar de vrouwen die niet vonden den vader voor hare kinderen, ziet naar de mannen die niet vonden de moeder voor zijne kinderen. Ziet hoe ze grijpen de penseel, en hoe ze dan toch levend weergeven het eeuwiggoddelijke en op het doek uiting geven aan het hun ingeboren scheppingsbeginsel, ziet hoe ze uit het blanke marmer het kind hunner fantazie houwen: den Triomfator; hoor hun liederen en zangen, zie hoe zij zich geven hier aan de kunst, daar aan de wetenschap, hoe ze alle ouders zijn, ouders van geestelijke zonen en dochteren, belichaamd in het doek, het marmer, het woord, de daad van humaniteit. Wat daar sluimert in machtige, grootsche concepties, zij geven het de wereld door hunne scheppingsdrang en scheppingsmacht om te werken in de Idee. Dit is scheppen in hooger instantie dan het voortbrengen van vleeschelijke kinderen.
Vermenigvuldigt u en vult de aarde! Niet zoo maar in's Blaue hinein, doch volgens natuurwetten en geestelijke wetten. Wij willen niet vermenigvuldigen den dierlijken mensch. Wij willen vermenigvuldigen de vromen, de wijzen, de dichters en kunstenaars; wij willen vullen de aarde met een groot, vrij, sterk, fier geslacht, wij willen geboorte geven aan den God-mensch Dàn treedt in vervulling: God schiep den mensch naar zijn beeld, goddelijk in macht.... De goddelijke Zaaier ging uit om te zaaien. Mochten wij, Moeders der toekomst, dan zijn het goddelijk zaad waaruit een geslacht van goden geboren wordt.
S.W. HARDENBERG. |
|