De Hollandsche Lelie. Jaargang 29
(1915-1916)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOverzicht van de Week.I.
| |
[pagina 37]
| |
2o. het door u gewraakte schrijven aan de redactie van het Vaderland was niets, dan een briefje van mij, met verzoek enkele rectificaties te willen aanbrengen. De redactie heeft dit briefje, tegen mijn wensch, als ‘ingezonden stuk’ geplaatst. Wat nu de zaak zelf aangaat: ik wensch, dat als er verslag gegeven wordt, van wat door mij ter deze of die gelegenheid gezegd is, het verslag juist is. Is dat niet juist, dan ‘gaat het het geheele land door’. Immers de bladen nemen vaak allerlei verkeerde berichten van elkander over, in casu het Vaderland van de Avondpost, en mag men dat niet trachten te keeren? 3o. Met u in discussie te treden over die ‘teedere vriendschap’, acht ik niet wenschelijk. Dat is van te teêren aard. Het heeft mij al genoeg gehinderd, dat deze vertrouwelijke mededeeling door mij aan de redactie van het Vaderland gedaan, zeker wel onopzettelijk is publiek gemaakt, want nu gaat Jan en alleman er in grabbelen. 4o. wensch ik u geluk met uw buitenkansje, dien u onbekende dominee eens in al zijn dwaze zelfvergoding aan de kaak te hebben gesteld. Dat is een aangename afwisseling voor het lezend publiek. Te midden van al de oorlogsellende eens te hooren hoe bespottelijk zoo'n eenling zich aanstelt, wat een genot! Nu! zoolang er een deel van het lezend publiek is, dat behagen schept in dergelijke schoteltjes, als nu door u is voorgezet, wees gerust juffrouw Lohman, uw blad zal gelezen worden. Toch weet ik dat er onder de lezers en lezeressen van uw blad zijn, die ik ken en hoogschat en die mij kennen en beter van mij denken dan gij, die dit stukje zullen rekenen tot de minderwaardigen. ‘Mooi van iemand te denken,’ is mijn leus, zoolang persoonlijke ervaring mij niet van het tegendeel overtuigt. Ik heb, door wat ik zoo nu en dan van u las, mooi van u gedacht en vooral uw eerlijkheid op prijs gesteld. Een vrouw naar mijn hart, dacht ik vaak, bij uw rake opmerkingen. Nu hebt ge mij pijn gedaan, onverdiend. Dat is vooral erg voor u. Misschien doet het u pijn, misschien ook niet. Ik ben ook maar een mensch, geen dier. Dat komt er minder op aan. Ds. A.D. WEMPE.
NASCHRIFT.
Ik weet niet of het in de bedoeling ligt van ds. Wempe, dat deze bovenstaande zooeven van hem door mij ontvangen brief worde gepubliceerd. Blijkens den inhoud ervan schijnt hij in zijn bedoelingen hieromtrent niet altijd heel duidelijk te zijn, daar ook de redactie van het Vaderland niet schijnt te hebben geweten wat hij eigenlijk wilde en dus - naar hij thans opheldert - een particulier schrijven van hem maakte tot ingez: stuk. In de eerste plaats zij dienaangaande opgemerkt mijnerzijds, dat dit de zaak waarover ik schreef in No. 2 eenigszins verandert. Immers, heeft ds: Wempe wezenlijk slechts particulier geschreven aan de redactie van het Vaderland, en is zijn brief dus bij vergissing gepubliceerd, dan vervalt daarmede mijn belachelijk maken van de geheele zoo onbeduidende zaak der al of niet ‘malleteedere vriendschap’, die het geheele land zou interesseeren. - In de tweede plaats wil ik, waar ds. Wempe gelooft in mijn eerlijkheid, hem die mijnerzijds graag daardoor opnieuw bewijzen door zijn brief in zijn geheel op te nemen. De lezer kan dan oordeelen en veroordeelen wien hij wil. Wat mij aangaat, ik geef ds. Wempe gaarne de verzekering, dat het mij eerlijk leed doet hem pijn te hebben aangedaan. De hatelijkheden, die hij in zijn brief aan mijn adres richt, beschouw ik als een bewijs van zijn eigen excuus dat hij ‘maar een mensch is.’ Wij menschen struikelen allen inderdaad in velen. Ik-ook. Nichts fur Ungut ds. Wempe. Nogmaals, ik heb niets meer en niets anders bedoeld dan wat ik schreef in dat stukje in het tweede nommer van den nieuwen jaargang (vorige Lelie). Indien een vergissing van de Vaderland-redactie verkeerdelijk Uwe, door mij gewraakte, woorden onder de aandacht van het publiek bracht, wel dan nogmaals verzeker ik U van harte: het doet mij oprecht leed U te hebben pijn gedaan. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
II.
| |
[pagina 38]
| |
mij van uwe hand bijzonder aandachtig maakt is, dat ge, uwe meening ronduit durft zeggen, hetgeen ook mijne leus is, dus, ziet men iets helder en klaar in, veinst dan niet, en zegt het zoo opdat het ook voor anderen klaar worde. Ik las dan in de Lelie van 23 Juni van uwe hand ‘Zure Vrouwen’. Toen ik 't eerste gedeelte inzag, ging ik met U meê, want dergelijke vrouwen zijn er zooals U er beschrijft, maar, toen ik verder ging en las: ‘Want - - de vrouw is leugenachtig en is onoprecht van nature. Daaraan valt niets te ontkennen noch te veranderen’, toen hield ik op, want ik vind dit oordeel over de vrouw in 't algemeen véél te kras; er zijn er voorzeker, maar er zijn er ook, die met fierheid de leugen en de onoprechtheid durven trotseeeren, en die met een reinen, hoogstaanden blik (gehuwd òf ongehuwd) diep vertrouwen wekken, en den rechten weg aanwijzen. Nu weet ik niet, welk weegschaaltje het overwicht zou krijgen, het eene dat gevuld is met oprechte of het andere met onoprechte vrouwen. Hopen wij dat 't schaaltje met verstandige, klare, oprechte leidsters 't zwaarste zal zijn. Op welke manier U dit schrijven in de Lelie plaatsen wilt, laat ik aan Uwe keuze over. Met de meeste hoogachting teeken ik, Mevrouw B. geb. V.
Waar de schrijfster 't aan mij zelve overlaat wáár en hoe ik dezen brief wil behandelen, daar meen ik, om den inhoud, in verband ook met de corr. aan Indischgast, niet beter te kunnen doen dan hem een plaats te geven in het Overzicht v/d Week. De schrijfster begaat hier m.i. een fout die dagelijks wordt gemaakt, en waarop niet genoeg kan worden gewezen: zij verwart namelijk eenlingen met de groote meerderheid. Zeker, evenals zij ken ik-ook hier en daar vrouwen, die geen masker dragen, die noch leugenachtig zijn, noch valsch, die het laffe schijngedoe harer eigen sexe verachten. Maar, indien men spreekt van de vrouw, dan heeft men het niet over de uitzonderingen onder haar, maar over hare eigenschappen in 't algemeen genomen. Welnu, in 't algemeen beschouwd, is de massa-vrouw, is de vrouw als geheel bekeken, valsch, verleugend, schijnheilig. Het gaat daarmee als met ‘de’ man, van wien men, evenzeer als massa, als geheel genomen, kan zeggen dat hij is onzedelijk, en is geneigd zich te verliederlijken, en veel te veel sterken drank gebruikt. Ook wat hem betreft ken ik, en zal iedereen met mij kennen, vele uitzonderingen op dezen regel. Maar toch is als geheel genomen ‘de’ man een allesbehalve zedelijk of matig wezen. Ik sprak dezer dagen kort na elkaar twee goede kennissen, de eerste, een heer, zei tot me van zijn eigen geslacht: alle mannen zijn karonjes; de laatste, een dame, maakt een paar dagen later over haar eigen sexe de vleiende opmerking: alle vrouwen zijn krengen. Wel, het met beiden (altijd in 't algeméén gesproken) ééns zijnde, vereenig ik mijnerzijds deze leer tot de mijne herhaaldelijk uitgesproken in de Lelie: 't heele menschdom, èn mannen èn vrouwen, is niet veel zaaks op den keper beschouwd; 't is een min zoodje. Maar met dat al zijn er eenlingen, die op dien regel een uitzondering maken, de een om deze reden en de ander om die; en onder de mannen en onder de vrouwen ken ik met een dankbaar hart zulke uitzonderingen. Uitzonderingen echter bevestigen den regel. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
III.
| |
[pagina 39]
| |
Misschien herinneren mijne lezers zich nog, hoe ik in een vroegere Lelie (in een corr. of elders) vertelde dezen winter van iemand die tot mij zeide: Indien wij in oorlog geraken, met wien ook, 't zij Duitschland, 't zij Frankrijk, 't zij Engeland, ik voor mij zal ‘den vijand’ vriendelijk ontvangen en tot hem zeggen: ‘Wat zult ge gebruiken, thee, koffie, chocolade, wat ook, ge zult mij welkom zijn, mits... ge mijn vrouw en kinderen slechts spaart.’ Deze opvatting, die m.i. óók die had behooren te zijn van een ‘vader’ van een geheel volk als b.v. de Koning van België óók zich noemt, als alle zijne collega's zich noemen in naam, ik vind haar de éénigware, de éénig-menschelijke, de éénig-wezenlijk godsdienstige ook! En daarom trof het mij aangenaam dat het dezelfde man is die deze vroegere woorden tot mij sprak, van wien ik thans geheel onverwacht dezen bovenstaanden brief ontvang. Geheel onverwacht, omdat hij niet behoort tot mijne correspondenten, en omdat zijn levensweg en de mijne zich slechts een enkele maal nu en dan kruisten. Een enkele verstandige brief van zulk een aard helpt iemand heen over het niet-begrijpen, de domheid, de onnoozelheid van duizenden. Hij geeft namelijk het aangename gevoel dat er óók denkers zijn onder de tallooze napraters, en dat dientengevolge het gestrooide zaad vruchten draagt. Den zaaier of zaaister geeft die ondervinding moed, bij de dorheid van den menschelijken bodem, in 't algemeen gesproken. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
IV.
| |
[pagina 40]
| |
Weerzinwekkende dronkenschap, en kwajongensgeharrewar over het al of niet aanbieden van een kinderachtig militair eerbewijs, ziedaar datgene waarop het ‘vaderlandslievend’ vrijwilliger-gedoe neerkomt in negen en negentig van honderd gevallen. Immers, leeglooperij, uit het gewone doen gerukt zijn, verkeerd voorbeeld, al deze onmiddellijke gevolgen van het soldaatje-gespeel, zij zijn zoovele voor de hand liggende oorzaken tot dronkenschap en tot daaruit voortvloeiende onzedelijkheid. - En de rest! En nu hebben wij nog vredestijd! Laat het echter eerst eens ernst worden! Laten de hevige minne passies eerst eens geheel en al ontketend worden door de ellende, de ontbering, de verliederlijking van den oorlog, dan zult ge eens wat zien van de Hollandsche ‘gruwelen’, die dan dergelijke vaderlandsverdedigers gaan bedrijven ten onzent, aan weerloozen, aan vrouwen en kinderen, aan verwonde ‘vijanden’, zij, onze brave Hollanders, zoo goed als de Duitschers, of de Franschen, of de Russen, of de Engelschen, of wie ook! - Want, niet deze ongelukkigen-zelf zijn de oorzaak van 't ‘gruwel’-kwaad, de oorzaak zit 'm in den oorlog. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|