Afgrond
door Louis Carbin.
(Vervolg van No. 1).
‘Ja zeker’, werd hem overtuigd uit den stillen schemerigen kring geantwoord.
‘Ben je wijs!’
Minachtend knipte hij de asch van zijn sigaret.
‘Nou, ik geloof 't zeker’, antwoordde dezelfde stem, ‘hij is gek op dìe vrouw....’
‘Moet je nooit zijn’, meende de dichter.
‘Ja, maar 't is toch zoo.... hij is niet meer toerekenbaar... al zijn geld is weg... zij was hem van 't begin af aan te duur... verleden trof ik hem in een radeloozen toestand... toen zei hij al zoo iets van, dat het niet meer uit te houden was, dat hij er maar tusschen uit zou stappen...’
De stem in den schemer, warm van medelijden, deed ons even die vertwijfeling gevoelen.
De oogen van den dichter glinsterden naar het vuur.
Hij lachte. Zijn lach was als donkere muziek, vol van klank. Hij wreef zich met de linkerhand over het haar naast de scheiding, voelde met den pink of deze nog wel gaaf was en lachte.
‘Dan is de zaak gezond’, zei hij.
‘Gezond?’
‘Wel ja man, neem dat van mij aan, als ze vertèllen, dat ze zich van kant gaan maken, wil iedere maatschappij ze wel verzekeren.’
‘Nou...’, verbaasde ik me.
‘Beslist’, zei de dichter kalm en stak zich een nieuwe sigaret op.
Ik zag zijn donkere oogen gloeien van het lucifer-licht. Zijn hoekig gezicht kwam er vol zwarte doodskop-schaduwen door.
‘Och, mannen misschien niet’, dacht ik na: ‘wij vinden zoo gauw afleiding in werk en zoo...’
De dichter liet me schrikken door zijn hard:
‘Vrouwen allerminst.’
‘Moet je niet zeggen’, meende de eerste spreker weer.
‘Ik wéét het.’
‘Ervaring?’
‘Erváring.’
De beide andere heeren hadden hun twee-persoons-gesprekje gestaakt en luisterden.
‘Hebben ze zich voor u van kant willen maken, de vrouwtjes?’ grinnikte de oude heer, die aan tafel niets had gedaan dan maar glimlachen, eten en drinken.
Niemand lachte.
‘Juist, mijnheer Roffaer.... wìllen....’ zei de dichter en keek het gemoedelijk spottende oude heertje met zijn donkere oogen hard aan.
Het mannetje kreeg ineens iets onaanzienlijks, werd verlegen, en trachtte dit vergeefs te verbergen achter een zenuwachtig:
‘Zoo zoo, dat zou ik dan wel eens willen hooren, jongmensch.’
‘U zult het hooren, mijnheer Roffaer.’
Er ontstond ineens een pijnlijk spannend wachten.
Het haardvuur zakte wat in elkaar. Wij zaten bijkans in den donker. De heer des huizes gooide een paar versche blokken bij. Een oogenblik later vlamde het vuur knetterend op, en deed onze zes witte overhemdborsten weer helder blinken temidden van het kleederzwart.
Toen met een glimlach begon de dichter te vertellen.
En bekorend was de warme klank van zijn gedempt maar doordringend geluid:
‘Wiesje heette ze’, - begon hij, langzaam.
‘Laat ik beginnen met te zeggen, dat ik soms nog wel eens met leedwezen aan haar terugdenk. Want ik heb geen tweede keer een kind ontmoet, dat zoo superbe was. Ja - superbe - dat is 't eenige goeie woord dat ik kan vinden.
Trouwens daarom is het ook maar goed, dat ik er toen indertijd verstandig een eind aan heb gemaakt.
Want kijk eens hier, het gaat er mede als met sigaretten. - Zoo nu en dan tref je een soort, dat je geheel en al naar vorm en smaak bevalt. Dan begin je met aldoor datzelfde merk te rooken, is 't niet? En 't gaat je hoe langer hoe beter smaken. Een goed merk rook je niet tegen. Maar.... je hebt ze niet altijd bij de hand.... je komt bij kennissen, bij vreemden.... je moet andere rooken, heele goeie ook.... maar andere.... En je denkt aldoor aan het merk waar je je zoo prettig aan had gewend.
't Eenige is,.... er dan onmiddellijk kort en goed een eind aan te maken. Niet transigeeren, ineens opknappen de zaak. 't Is een tijdje onaangenaam, maar dan begint allerlei soort je weer te smaken.
Zoo is 't met de vrouwen ook. Trouw is eigenlijk een kwestie van dom wennen. Ik heb dat allemaal al eens aan Sam trachten