De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 770]
| |
gekend door de groote menigte, wordt allerlei strijd gestreden, schrijnend leed met berusting gedragen; niet de man is dan de grootste, maar de vrouw in haar lijdelijke onderworpenheid, in haar heldhaftig berusten. De moeder, die haar eenig kind ten grave ziet dalen, is meestal kalmer dan de vader; zij, met haar groote liefde voor 't kind dat zij onder 't hart heeft gedragen, lijdt en zwijgt. Is ook haar levensvreugd vergaan, haar levensmoed blijft. En ook thans lijden de moeders het ergst. Wederom worden van haar gevergd de grootste heldhaftigheid, de duurste offers. Maar niet over deze heerlijke heldhaftigheid, over dezen bijna bovenmenschelijken moed wilde ik spreken. Ik heb op het oog den door allen of althans door de groote menigte, het volk, vergoden held, den Heros, den krijgsgod of liever krijgsduivel. Waar is hij thans, de overwinnaar, die geheele legers als kaf voor den wind doet uiteenstuiven, duizenden doodt, duizenden wondt en de overigen op de vlucht jaagt, de man, die met één slag den oorlog uitmaakt? Schijnt het niet, alsof in den tegenwoordigen krijg zoo'n held, zulk een heros onmogelijk is? 't Is waar, de Russen worden ten tweede male teruggeslagen, maar wederom houden zij wellicht stand en 't is te voorzien dat er een toestand zal volgen als voorheen en gelijk aan het westelijk front: een gekristalliseerde positie, waarbij 't vooruitdringen over eenige honderden meters op een enkel punt van het front duizenden menschenlevens kost aan den aanvaller, meer nog dan aan den verdediger. En men vraagt zich telkens af: waar is de groote, de geniale veldheer, die een beslissing kan brengen? Voorzeker heeft geen leek zulk een staat van zaken voorzien. Zelfs schijnt het dat de bevelhebbers der strijdende volken niet verwachtten dat een oorlog met de reusachtige verdelgingsmaterialen van den modernen tijd zoo latent kon worden gevoerd. Als mollen ingegraven staan of liggen de legers onaantastbaar en met evenwichtige sterkte tegenover elkaar en elke geringe worsteling vergt honderden levens, maar geen beslissing volgt, geen volslagen overwinning brengt eenige verademing, een sprankje hoop op het vurig verlangde einde. Betrekkelijk kort is het geleden, dat in de jaren '70 en '71 de ‘Schlachtendenker’ von Moltke van uit zijn bureau den oorlog bestuurde, elken zet op het schaakbord bestudeerde en met bijna wiskundige zekerheid het leger ter overwinning en naar Parijs voerde. Wel dwingen von Hindenburg's krijgsdaden bewondering af, maar tegen de legers, over lange eindelooze liniën in den grond begraven, vecht men ten langen leste vergeefs. Hier helpt geen moed, geen durf, geen doortastendheid, geen genie zelfs. Hier helpt niets dan de massa, die opgeofferd wordt, de donder van de kanonnen, de bommen, granaten en houwitzers; alleen de domme, brute kracht. Wat spreken wij van de vroegere tijden als barbaarsch, van den nacht der Middeleeuwen, wij die thans den ijselijksten verdelgingskrijg beleven, die ons het hart van pijn doet ineenkrimpen? Bij dezen reuzenstrijd was al het vroegere slechts oorlogsspel. En zoo vreemd, zoo geheel nieuw is deze worsteling, dat wij tevergeefs uitzien naar het krijgsgenie, dat haar met één slag kan doen eindigen. Elke vergelijking met vroegere oorlogen gaat mank: wij beleven een nieuwe oorlogsformatie, de strijd in 't open veld vervormd tot een vestingkrijg, een toestand zooals zelfs de meest ervaren krijgskundige niet heeft kunnen denken. Men kan den oorlog afschuwelijk vinden, den grootsten gruwel der menschheid, en nochtans zijn bewondering niet onthouden aan het krijgsgenie van een Napoleon. Maar - terwijl wij zouden wenschen dat thans zoo 'n heros verrees als een deus ex machina, die het wonder verrichtte door doodslag en vernieling vrede te brengen aan de moede aarde - wij twijfelen of eenige kracht of macht in staat is iets te doen als een veldheer van weleer, en deze twijfel ontmoedigt ons. 't Zal strijden zijn to the very bitter end, tot de laatste man in de loopgraven is gedood en de oorlogsgod Mavors met de sikkel als eenige overwinnaar schrijdt over de ingestorte graven. Wat zou zelfs een Napoleon vermogen in dezen krijg? Vermetelheid, snelheid, verrassende bewegingen, al de ideeën van het vruchtbaar genie, zij zijn nutteloos, nu de legers tot in de kleinste bijzonderheden van elkaars positie op de hoogte zijn, geen onverwachte overval, die zoo menigmaal met succes werd bekroond, is mogelijk. Gedoemd om aan de plaats gekluisterd een dapperen aanval af te weren of met opoffering van honderden levens een wanhopige bestorming te wagen zonder een resultaat dat in een redelijke verhouding staat tot de gevallen offers, is dit | |
[pagina 771]
| |
aan beide zijden een krijg van onmacht, een worstelen zonder overwinning, kein frischer, fröhlicher Krieg. Hoe anders in Napoleon's tijd! Getuige Marengo. Nadat hij den 17 October 1797 Oostenrijk had gedwongen tot den vrede van Campo Formio, waarbij aan Frankrijk werd afgestaan de linker Rijnoever, een landstreek bijna dubbel zoo groot als Frankrijk aan Duitschland moest offeren in 't jaar 1871, vatte hij in 1800 het plan op de Italiaansche provinciën aan het Donau-rijk te ontrukken. De tocht over den Rijn en verder de Donau af naar Weenen lachte hem meer toe, maar generaal Moreau was bevelhebber van het Rijnleger en hij wist dat deze niet onder hem wilde dienen. Nog was zijn macht niet groot genoeg dat hij het wagen kon met dezen invloedrijken veldheer te breken, dus bleef hem slechts Italië als oorlogstooneel. In Genua lag Massena met 30,000 man. Iedere andere veldheer zou het zich als naaste taak gesteld hebben deze krijgsmacht op de dubbele of drievoudige sterkte te brengen, ten einde zich vanuit Genua op Lombardije te werpen, maar deze voor de hand liggende operatie was te gewoon voor Napoleon. Een geheel ander, schitterend krijgsplan had hij bedacht. Met een nieuw gevormd leger wilde hij door Zwitserland over den St. Gothard in Lombardije den Oostenrijkers in den rug vallen, den vijand alle verbindingslijnen afsnijden en hem zoo, misschien zelfs zonder bloedigen strijd of met een enkelen veldslag, tot overgave dwingen. Indien dit gelukte, dan zou Napoleon's roem tot nooit gekende hoogte stijgen, de eerste consul zou worden vergood in Frankrijk en Europa's ademlooze bewondering opwekken. Dat deze onderneming gewaagd was, kon hem geen oogenblik van het plan doen afzien, ja had voor hem nog grooter bekoorlijkheid. In trotsch vertrouwen op de onbekwaamheid van zijn tegenstander en de zekerheid van zijn krijgsgeluk waagde hij met frisschen moed. Den 6 December 1799 verzamelde hij een leger te Lyon, den 25 Januari 1800 ontving de Minister van Oorlog bevel een reserveleger van 50 tot 60.000 man te vormen, dat in drie afdeelingen te Lyon, te Dyon en te Châlons sur Marne gesplitst, onder 't onmiddellijk bevel van Napoleon zou komen. Dit leger was begin April op de been. Natuurlijk was nog slechts een gedeelte strijdvaardig. Voor het welslagen der onderneming was noodig dat Zwitserland geheel ter beschikking stond van den bevelvoerder der Fransche legers. 't Was dus Moreau's taak met zijn tot 120,000 man versterkt leger de Oostenrijkers te verjagen van de noordgrens van Helvetië en tot aan de Donau bij Ulm terug te dringen. Zoodra dit doel bereikt zou zijn, moest Moreau 25,000 man in allerijl ter versterking van het reserveleger naar den St. Gothard doen oprukken, zoodat Bonaparte ongeveer in 't laatst van April met een leger van rond 80,000 man in Italië kon vallen om de Oostenrijkers te vernietigen. Maar dit mooie plan kon niet worden uitgevoerd, de omstandigheden waren sterker dan Napoleon. Vooreerst was de Oostenrijksche generaal Melas in Italië een maand eerder den aanval op Massena bij Genua begonnen dan de eerste consul gehoopt en verwacht had. Met zijn armee van 70,000 man ongeveer gelukte het hem na veel verliezen het Fransche leger uiteen te drijven, 15,000 man in Genua op te sluiten en een even groot legertje uit de Riviëra naar 't noorden te verjagen. Hij hield een triomfalen intocht in Nizza, liet Genua nauw insluiten en zond 17,000 man ter vervolging van het vluchtende leger. In deze omstandigheden oordeelde Bonaparte het beter niet op de troepen van Moreau te wachten, doch onmiddellijk met de hem ten dienste staande troepen Lombardije binnen te vallen. Moreau had de Oostenrijkers nog niet van de Zwitsersche grenzen verjaagd, Zwitserland en de St. Gothard waren niet te bereiken. De tocht over de Alpen moest dus westelijker geschieden. Napoleon koos den grooten St. Bernhard, in de nabijheid van 't meer van Genève, 't naast gelegen voor den opmarsch uit Dyon en in rechte richting naar Genua, wraar Massena ontzet moest worden. Met 32,000 man begon de tocht. Den 6 Mei verliet de eerste consul Parijs. Te Genève aangekomen, ontving hij de blijde tijding dat Moreau overwinnend voorwaarts trok. Intusschen was het reserveleger in vollen marsch over Lausanne naar Martigny aan den voet van den grooten Sint Bernhard gekomen en den 14 Mei begon de voorhoede onder generaal Lannes de beklimming van den pas, waarover eenmaal Hannibal met zijn Carthagers Napoleon was voorgegaan. Elken dag volgde een divisie; de paarden werden aan den teugel geleid, de kanonnen, in uitgeholde boomstammen vastgebonden, werden door de soldaten naar boven getrok- | |
[pagina 772]
| |
ken, de overige krijgsbenoodigdheden door muildieren gedragen. Alles ging naar wensch. Geen vijand verhinderde den overgang. Het weer was altijd even mooi. Tengevolge van Napoleon's beleid, dat den geheelen tocht had geregeld, werd de moeilijke overgang zonder noemenswaarde verliezen uitgevoerd. Het kleine fort Bard aan de zuidelijke helling van 't gebergte, dienende tot versperring van het bovendal der Dora Baltea, trok Lannes om met omzichtigheid en geluk, daarop nam hij stormenderhand het verraste Ivrea in, versloeg aan de Chiusella een kleine afdeeling de rivier over, dan 2 Juni hield Bonaparte een schitterenden intocht in Milaan, waar hij voorloopig zijn intrek nam, de stichting van de Cisalpijnsche Republiek afkondigde en na herhaalde expedities Lombardije tot aan de Mincio van Oostenrijksche troepen zuiverde. Ondertusschen waren ook Moreau's pogingen met succes bekroond en had deze generaal 15,000 man over den St. Gothard gestuurd, zoodat Bonaparte thans een leger van ongeveer 50,000 man onder zijn bevelen had, in den rug van den vijand, in 't bezit vanOostenrijksche troepen onder bevel van generaal Haddik en opende zoo voor het leger den breeden toegang tot de vlakte van Piëmont. Aanhoudend stroomden nu nieuwe Fransche troepen het schoone land binnen, waar hier en daar slechts zwakke vijandelijke troepen zich bloot gaven aan hun zegevierende wapenen. De eerste gedachte was nu rechtstreeks op Turijn aan te rukken, waar zich toen Melas met een klein leger bevond en dan verder Genua te ontzetten, maar Napoleon veranderde van plan, hij trok oostwaarts, om geheel Lombardije te bezetten. Bij de Tessino versloeg hij generaal Wukassowich en trok alle Oostenrijksche magazijnen, wapenvoorraad en oorlogsbenoodigdheden en van de hulpbronnen van 't land zelf. Hij waande de verwezenlijking van zijn grootsch plan reeds nabij te zijn en was er enkel nog op bedacht zijn tegenstander den laatsten beslissenden slag toe te brengen. Ruim een derde deel van zijn leger zonderde hij af om de vijandelijke bezettingen in de citadellen van Milaan, Cremona en Turijn en den noordelijken oever van den bovenloop der Po in den omtrek van Chivazzo te bewaken; voor den te leveren veldslag bleven dus 36,000 man beschikbaar, waarmee Napoleon bij Pia- | |
[pagina 773]
| |
cenza over de Po wilde trekken om dan rechtstreeks naar Alessandria tegen Melas op te rukken. De Oostenrijksche generaal had tot nog toe steeds verkeerde maatregelen genomen. Daar hij, hoewel onderricht van de vermoedelijke nadering van den Corsikaan, niet wist waar deze de Alpen zou overtrekken, had hij verschillende kleine afdeelingen van elk ongeveer 3000 man post laten vatten bij verschillende Alpenpassen, welke kleine troepen gemakkelijk de een na de andere door het Fransche reserveleger waren verslagen en uiteengejaagd. Tengevolge van deze overstrooming van de geheele uitgestrekte laagvlakte door de Fransche heirscharen was generaal Melas inderdaad in een bedenkelijke positie gekomen. Hij begreep dat het thans tijd was om onverwijld maatregelen te treffen tegen de dreigende ramp. Eerst begaf hij zich naar Turijn, verzamelde daar een legerschaar van 10.000 man, zond vervolgens bevelen aan de generaals Ott en Elsnitz om Genua en Nizza te verlaten en zich zoo snel mogelijk met hem te vereenigen. Zoo hoopte hij binnen weinige dagen over 40,000 man te kunnen beschikken om daarmee den onbeschaamden indringer voor zijn waagstuk te bestraffen. Doch Elsnitz, vervolgd en telkens verslagen door den Franschen bevelhebber Suchet, kwam met 7000 in plaats van 17,000 man te Alessandria, de plaats van samenkomst, aan, terwijl generaal Ott, die intusschen Genua had bezet en daar 16 bataljons achterliet, slechts met 10,000 manschappen Alessandria bereikte. In dien tijd had Bonaparte zich meester gemaakt van al het land benoorden de Po en trok nu in snelle marschen naar den zuidelijken oever der rivier om daar zijn tegenstander den genadestoot te geven. Den 6 Juni trok Murat met eene kleine afdeeling de rivier over en bezette Piacenza, waarvan de citadel in Oostenrijksch bezit bleef, tegelijkertijd bracht Lannes eenige uren verder stroomop zijne divisie op den rechteroever over en sloeg een Oostenrijksch detachement op Casteggio terug, den 7 en 8 Juni volgde hem een afdeeling van Victor's regimenten. Zoo waren reeds 9000 Fransche soldaten zuidelijk van de Po, maar plotseling kwam een hooge vloed, die alle bruggen wegsloeg en voor de overige soldaten den overgang onmogelijk maakte. De gevaarlijke toestand waarin de generaals Victor en Lannes verkeerden, afgesneden als zij waren van de overige Fransche troepen, gaf generaal Ott aanleiding hen aan te tasten; hij moest echter met groot verlies aftrekken. Bonaparte, die door onderschepte Oostenrijksche berichten nauwkeurig op de hoogte was van den toestand in Alessandria en van Melas' verminderde strijdkrachten, oordeelde dat de keizerlijke veldheer op zijn vroegst den 14-den kon opmarcheeren. Hij begaf zich den 9-den over Pavia naar het leger en bracht den 11-den en 12-den alle overige divisies gelukkig over de rivier, en nadat hij de divisie van generaal Loison, 5300 man groot, ter bewaking van de citadel van Piacenza had achtergelaten, bereikte hij met de overige 30,800 man het aan de Scrivia gelegen Tortona. Van hier strekt zich over een lengte van 2 mijlen tot aan de Bormida, op welker westelijken oever Alessandria ligt, een ruime met graanvelden en wijngaarden bedekte vlakte uit, de weg van Tortona loopt eerst over het sierlijke dorp San Giuliano, komt een mijl verder aan het kleine vlek Marengo, passeert hier een diepe moerassige beek, de Fontanone, en loopt dan een half uur verder over de brug over de Bormida uit in Alessandria. Was het de bedoeling van den Oostenrijkschen generaal, zooals Bonaparte uit de onderschepte berichten opmaakte, snel naar het oosten op te rukken, dan moesten zich troepen van zijn leger in de dorpen van die landstreken ophouden. Bonaparte zond dus den 13 Juni Victor en Lannes ter verkenning in de vlakte uit en volgde hen met Murat's ruiterij. Maar waar men kwam, was alles stil; de inwoners waren gevlucht en geen keizerlijke soldaat was te vinden. Eerst in den namiddag vond men in Marengo een zwakke keizerlijke bezetting, die na een kortstondig gevecht het dorp ontruimde en over de Bormida terugging. Daar deze plek wegens den overgang over de Fontanone van zoo overwegend belang was voor 't offensief van de Oostenrijkers, kwam den eersten consul het prijsgeven van deze stelling onverklaarbaar voor, en was hij geneigd zijn opvatting te laten varen. Een spìon had de tijding gebracht, dat de Oostenrijkers zich naar 't noorden wilden richten, over de Po, om vervolgens over de Tessino het op dit oogenblik zwak bezette Lombardije binnen te vallen. Maar tegen den avond kwam een bericht binnen van een Fransche bezetting aan de Boven-Po, dat daar niets van een vijandelijke beweging te bespeuren was. Rust in 't noorden en rust hier voor 't front. Napoleon | |
[pagina 774]
| |
vreesde nu, dat Melas zich misschien zuidwaarts over Novi naar Genua op weg had begeven om zich te legeren achter de onneembare bergkasteelen in deze stad, die steeds open lag voor de Engelsche vloot, welke er den Oostenrijkschen bondgenoot van al 't noodige kon voorzien. Melas zou dan den slag ontwijken en door tijd te winnen zijn regeering gelegenheid geven hem voldoende hulp te doen toekomen, ten einde later de Franschen volkomen te verslaan. Dit plan, zoo het bestond, moest tot elken prijs worden voorkomen. Daarom liet Bonaparte Victor en Lannes met 14000 man in en om Marengo en een weinig achter hen Murat met 2000 ruiters in de vlakte staan, zond den pas uit Egypte teruggekeerden Desaix met 5300 man van Tortona naar Rivalta op den weg naar Novi ter verkenning uit en posteerde zich zelf dicht bij de Scrivia in Torre di Garifolo, op gelijken afstand van beide legerafdeelingen, met een reserve, gevormd uit de divisie van Monnier, 3600 man, twee regimenten ruiterij en de toen ter tijd 1200 man sterke lijfwacht des consuls. Zoozeer was Napoleon thans overtuigd dat de Oostenrijker den slag ontweek, dat hij op den ochtend van den 14-den, toen aan de Bormida de kanonnen reeds donderden, niet eens de ver achteruitstaande divisie van Lapoype, 3400 man sterk, bij zijn leger trok, maar ten noorden van de Po liet terugtrekken. Zoo meende hij aan alle zijden gedekt te zijn, terwijl hij door de versplintering van zijn strijdkrachten zich in werkelijkheid aan 't grootste gevaar blootstelde. Want, wat Bonaparte dacht, was volstrekt niet het geval. Geen oogenblik had Melas, hoe oud hij was, er aan gedacht naar rechts of links uit te wijken, maar was integendeel slechts met één doel vervuld: er op los te slaan. Hij had ongeveer 32000 man voor Alessandria verzameld en was van plan daarmee den vijand uiteen te jagen. In den ochtend van den 14 Juni trokken zijn legerbenden over de brug van de Bormida, breidden zich uit naar links en rechts en stortten zich op de stellingen van Victor en Lannes bij Marengo. De Franschen verkeerden in groot gevaar, zij moesten strijden tegen een dubbele overmacht, maar deze ging zeer kalm te werk. Zes uur lang wisten de Franschen in bloedige gevechten, waarbij nu de eene dan de andere partij in 't voordeel was, in het dorp stand te houden, tot eindelijk de vijandelijke massa's hun beide flanken bedreigden, en bovendien gebrek aan munitie hen tot wijken noodzaakte. In gesloten gelederen, kalm en sterk, aanhoudend beschoten en met groote verliezen trokken zij terug, toen tegen drie uur de eerste hulp, de divisie van Monnier, en onmiddellijk daarop de eerste consul met zijn dappere, maar kleine garde kwamen opdagen. In 't eerst, toen het kanongedonder zich had laten hooren, had Napoleon gedacht aan een voorpostengevecht, zoo stellig verwachtte hij dat de vijand den slag ontweek, maar toen hij eindelijk van Desaix bericht gekregen had, dat er bij Novi geen spoor van den vijand te ontdekken was, zond Bonaparte Monnier op marsch en stuurde een ordonnans naar Desaix met last dat deze zoo snel mogelijk naar Marengo moest oprukken. Met Monnier's aankomst was de slag weer tot staan gekomen. Bonaparte gelastte hem op de uiterste rechter flank het plaatsje Castel-Ceriolo te bezetten en zoo van terzijde het voortdringen van de Oostenrijkers te verhinderen. Nauwelijks was dit echter geschied, of generaal Ott met zijn overmacht sloeg den nieuwen tegenstander weer uit het dorpje en dreef de brigades in verwarring op de vlucht; tegelijkertijd werd de Oostenrijksche aanval in 't centrum krachtiger. Hier bood het garde-bataljon langen tijd het hoofd aan de vijandelijke batterijen en de bestorming der cavalerie, maar moest ten laatste voor de overmacht wijken, zoodat voor de tweede maal het Fransche leger aftrok en aan den voortgang der Oostenrijkers geen tegenstand meer werd geboden. Melas was licht gewond en lichamelijk totaal afgemat. Hij zag dat de veldslag was gewonnen en reed weg om te rusten en zich te doen verplegen te Alessandria, nadat hij generaal Zach had opgedragen het vluchtende leger te vervolgen. Zijn regimenten verlieten in de blijdschap der overwinning de gevechtslinie, ja, een massa soldaten gingen uit het gelid om de talrijke in 't rond liggende lijken te plunderen. Bonaparte had reeds het wanhopige besluit genomen, zich met het overschot van zijn troepen op den vijand te werpen om zich een doortocht te banen of te sterven, toen in vollen draf een ritmeester de komst van de divisie Desaix kwam berichten. De eerste Consul riep zijn generaal toe hun laatste krachten in te spannen om den aftocht te stuiten en reed den helper in den nood tot het dorp San Giuliano tegemoet. Een korte en vlugge bespreking volgde. Desaix oordeelde een hernieuwden aanval zeer beden- | |
[pagina 775]
| |
kelijk, maar met een krachtig onderhouden geschutsalvo kon men wellicht een te slagen aanval van zijn divisie voorbereiden, en Bonaparte gaf bevel, de poging te wagen. De troepen van Murat, Victor en Lannes waren in den loop van den dag tot 9000 man geslonken, zoodat men in 't geheel nog maar over 19000 infanteristen en 1200 ruiters beschikte, waarvan evenwel 5000 man nog geheel versche troepen waren. De verschijning van Desaix had den moed der overige legerafdeelingen weder verlevendigd; men slaagde er in ze overal tot staan te brengen en zonder verwijl hernieuwde men den slag. De Oostenrijkers, die half in wanorde en in den waan der overwinning voortrukten, werden door het onverwachte geschutvuur totaal verrast. Wel trof een van hun eerste kogels generaal Desaix doodelijk, doch dit diende slechts om zijn troepen met woede en wraaklust te vervullen. In onstuimige drift stortten zij zich met de bajonet op de grenadiers van generaal Latterman, en een bloedig gevecht van man tegen man volgde. Dit oogenblik nam generaal Kellerman waar om met drie eskadrons dragonders den vijandelijken grenadiers in de flank te vallen en ze geheel te vernietigen. Want een panische schrik overviel de tot op dat oogenblik nog zoo dappere en strijdbare mannen; voor het handjevol ruiters wierpen zij de wapens neer of sloegen in wanorde op de vlucht, die weldra algemeen werd: het geheele leger volgde. Toen de schemering viel, was de nederlaag der Oostenrijkers volkomen, alle orde was verbroken; ruiters en infanteristen verdrongen elkaar in overhaaste vlucht over de Bormida om zich te bergen achter de beschuttende wallen van Allessandria. Meer dan 9000 dooden, gewonden en gevangenen lieten zij op het slagveld achter. Den Franschen was de overwinning op ongeveer 7000 man te staan gekomen. Het geluk is met den stoutmoedige. Meer dan eens hing het lot van den dag aan een haar. Wanneer Monnier en later Desaix een half uur in hun opmarsch waren opgehouden, of als Melas, wat hij had kunnen en moeten doen, 10.000 man meer uit de Piëmonteesche vestingen bij zijn leger had getrokken, zoo was de overwinning der Keizerlijken zeker geweest en Napoleon's geniaal veldtochtsplan de risée van Europa geworden, terwijl thans, dank zij de fouten van den tegenstander, dank zij ook de onbezweken dapperheid van zijn troepen, voorbeeldeloos succes en onsterfelijke eer Napoleon ten deel viel. Melas, die nu alle hoop op een gelukkigen keer had opgegeven, zond den 15 Juni een onderhandelaar naar het Fransche hoofdkwartier en na wat over-en-weer praten werd een overeenkomst geteekend, waarbij den Oostenrijkers de aftocht achter de Mincio werd toegestaan en al het land bewesten deze rivier met de vestingen er in gelegen aan den overwinnaar kwam, zoodat enkel Toscane en Ancona in 't bezit der Keizerlijken bleef. Onsterfelijke roem voor Napoleon! De veldslag bij Marengo is een der treffendste bladzijden, uit de krijgsgeschiedenis. En toch - wat is de geheele onderneming anders dan een waagstuk, een onverantwoordelijke roekeloosheid? Om den naam te hebben van groot, geniaal veldheer, stelde de eerste Consul 't leven van al zijn soldaten in de waagschaal. En hen, die niet sneuvelden, maar gewond bleven liggen, wachtte een dood van versmachting, van uitputting, van honger, van verbloeding. Wie met aandacht het bedrijf van zoo'n held overweegt, moet inzien dat alleen de grootste zelfzucht, het meest verwaten egoïsme tot zulke gruweldaden in staat is. Wanneer zal de tijd komen dat zulke ‘groote’ daden genoemd worden bij hun waren naam: misdaden? C. GROUSTRA. |
|