| |
| |
Correspondentie van de redactie met de abonnés
De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschap kring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden.
Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden.
Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn.
Redactrice.
P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren.
Mevr. N.E.-G. - Hartelijk dank voor Uw vriendelijke woorden omtrent de opvoedende kracht van de Lelie. Aan Uw verzoek voldeed ik gaarne. Vriendelijk gegroet.
J.M.C. (Java). - Gij schrijft dat mijne gezonde denkbeelden U goed doen, en dat gij nog nooit zoo eerlijk en zoo oprecht zijt ingelicht. Voor die vriendelijke woorden ben ik U van harte dankbaar, en den raad dien gij er bij voegt wil ik gaarne ter harte nemen. Echter, in zake de dieren zal ik nooit genoeg hunne verdediging op mij kunnen nemen. Zij hebben helaas zoo weinigen die het openlijk voor hen durven opnemen. En zij-zelven kunnen niets tegen de overmacht van den mensch. Voor 't overige moet gij niet vergeten, dat de meeste menschen wel degelijk ‘sleur-menschen en laagstaanden zijn,’ zoodat men inderdaad moet rekening houden met hun voortdurend niet begrijpen-kunnen. Intusschen nogmaals veel dank voor Uw oprechte belangstelling, en voor Uw schrijven.
H.v.L. - Ik heb U eigenlijk reeds in de Overzichten v/d Week geantwoord hoè ik het gedoe vind over de Lusitania-ramp, als ware die misdaad nu eigenlijk de éénige uit den ganschen misdadigen oorlog! Er wordt altijd gemeten met twee maten, bij alle zaken ter wereld, maar zeer zeker is dat in dezen oorlog nog extra het geval. Intusschen walgt mij de heele oorlogsgruwel en het ‘heldengedoe’ van weerskanten nu reeds sinds lang zoo innig, en stuit het zoo tegen mijn menschelijkheidsgevoel, dat ik niets anders meer wensch of hoop dan vrede, hoe dan ook. Juist nu, nu de natuur zoo heerlijk is, en alles bloeit en lieflijk is om te aanschouwen, komt het mij afschuwelijker en gemeener dan ooit voor, dat elken dag duizenden en duizenden menschen elkaar moeten slachten en verminken op de zinnelooste wijzen, enkel en alleen omdat een troepje diplomaten het zoo heeft gewild.
't Is mij daarom een raadsel, dat er niet over geheel Europa één groote revolutie uitbreekt, om met beslistheid zulk een idioot-droeven staat van zaken den kop in te drukken. In plaats daarvan echter toont het volk overal in elk land zich zóó dom als nu weer in Italië, waar het, opgehitst door een hysterischen halven-dwaas als d'Annunzio, zelf den oorlog wil en eischt, den oorlog, die noch de regeering, noch den koning iets kost, maar integendeel henzelven, de massa, te gronde richt. - Reeds in vredestijd richt de enkele mobilisate, ook ten onzent, allerlei ellenden aan. Vraag b.v. maar eens rond in plaatsen, waar veel dienstplichtigen zijn ingekwartierd, naar de droeve quaestie der a.s. ongehuwde moeders, waaronder vele nauwelijks de kinderschoenen ontwassen zijn. Wat wordt er straks van zulke stumperds, van de meisjeszelven, en van de kinderen.? En de geslachtsziekten.? Wat men daaromtrent hoort is eenvoudig ten hemel schreiend. Stel U nu eens voor hoe nog die toestand zal verergeren in een door den oorlog bezocht land, waar lediggang heeft plaats gemaakt voor haat, verruwing, opwinding, dronkenschap, enz. - Voor den heer J. Waterman uit Apeldoorn neem ik gaarne over, dat gij hem ‘hulde en eerbied brengt voor zijn meening’.
- In antwoord op Uw vraag: ja, ik wéét dat er in den Haag en elders Duitsche professoren zijn geweest, die hunnerzijds de publieke meening wilden bewerken. Maar, of zij den goeden weg insloegen daartoe, meen ik te moeten betwijfelen. Aan handigheid en takt ontbreekt het m.i. op dit moment en in dezen oorlog den Duitschers beslist, ik bedoel niet de militairen, maar de diplomaten en de leiders en de pers. - Over dat asyl, dat gij recommandeert, loopen de meeningen der
| |
| |
inwoners dier stad zeer uiteen. Daarom blijf ik-voor-mij, het niet kennend uit eigen ervaring, liever buiten alle aanbeveling ervan. Wilt gijzelve het met Uw naam aanbevelen, daartegen heb ik niets. - Ik moest hartelijk lachen om het gebruik, dat, volgens U, gemaakt wordt door onze soldaten van sommige der ontvangen ‘nuttige’ cadeaux. Ik geloof, dat het met dergelijke druktemakerige lievigheden dikwijls zoo gaat. Als ik zoo iets hoor, dan denk ik altijd aan hetgeen mij een dame vertelde, die, zeer beschaafd maar niet met aardsche goederen bedeeld, genoodzaakt was geweest een geruimen tijd te liggen op een gemeenschappelijke ziekenzaal in een Amsterdamsch ziekenhuis. Eens per week, vertelde zij mij, kwamen de dames-bezitsters van groote villa's bloempjes brengen voor de patiënten, en deelden deze uit met zooveel drukte en genadigheid, dat de zieken reeds van te voren opzagen tegen de gedwongen lievigheid over en weer, en zich haastten, zoodra de bezoeksters vertrokken waren, de ontvangen ‘weldadigheid’ met verachting weg te gooien van louter ergernis. Zelve heb ik, in Glasgow logeerend, een Kerstmis-tooneel bijgewoond in zoo'n ziekenhuis, dat een onvergetelijken indruk op mij maakte van narigheid. Het was een groote zaal, waar vele herstellende en zwaar-zieke vrouwen te bed lagen, of reeds mochten opzitten. Een aantal jonge dames maakte muziek, en hield voordrachten om de patiënten ‘A merry Xmas’ te bezorgen, maar de uitgemergelde, lijdende, zwakke gezichten van velen dezer kranken drukten uit, hoe de vermoeienis en de opwinding van dat alles natuurlijk véél te groot was voor haar. Anderen kon men het aanzien hoe deze welgekleede, vroolijke, jonge schare haar meer verbitterde en jaloersch maakte dan wel ook maar eenige ‘dankbaarheid’ afdwong. Maar het meest-weerzin wekkende nog was in mijn oogen het kwistig onophoudelijk rondgaan van allerlei zware Xmas gebakken, taarten,
kopjes thee, enz. De meesten grepen begeerig toe zoo dikwijls het haar werd aangeboden, en, toen ik eene der presenteerende dames vroeg of dit de gezondheid niet schaden zou, kreeg ik ten antwoord, ‘dat het er voor eens in 't jaar niet op aan kwam’. Er waren er echter ook, die met onwil en vermoeidheid haar hoofd afwendden, als wilden ze zeggen: Ga toch hoe eer hoe beter heen.
Ik ben overtuigd hoe de dames, die dit hadden georganiseerd, althans zij die mij hadden meegenomen, het oprecht en goed bedoelden. Maar het kwam mij reeds toen, toen ik zooveel jonger nog was, even onpractisch als aanstellerig en onkiesch voor. Liefdadigheid ontaardt zoo dikwijls in modesport; zij is in de meeste van dergelijke gevallen enkel een voorwendsel tot eigen plezier. - Hartelijk gegroet. Mijn particulier schrijven omstreeks Pinksteren zult gij ontvangen hebben?
Mevr. L. de P. - Ik heb Uw brief met aandacht en medelijden gelezen, maar ik begrijp niet heel goed wat gij van mij verwacht. Waarmede kan ik U helpen? Indien gij mij dat duidelijk maakt, dan zal het mij zeer aangenaam zijn U van dienst te wezen. Voorhands is het mij niet duidelijk. Ik antwoord slechts bij uitzondering particulier, en in dit geval was daartoe geen reden.
Mevr. S. de J.v.W. - Eindelijk volgt het antwoord op Uw brief. Ik heb zulk een uitgebreide corr. dat ik niet steeds in de gelegenheid ben zoo spoedig te antwoorden als ik 't zou wenschen. Gij vraagt mij hoe ik het vind, dat de Duitschers in Antwerpen: ‘Die Wacht am Rhein’ speelden, tengevolge waarvan een opstootje ontstond. En gij voegt erbij dat zij naar Uwe meening beter hadden gedaan een Belgisch volkslied te spelen. Wat het éérste gedeelte van deze Uw vraag aangaat, verwijs ik U naar hetgeen ik hierboven schrijf aan H.v.L. namelijk: dat m.i. de Duitschers in dezen oorlog vele taktloosheden begaan, en daardoor veel aanleiding geven tot ergernissen, die zij zouden kunnen vermijden. Zoo ook in dit geval. Aan den anderen kant echter moet gij niet vergeten, dat zulk een concert is geregeld waarschijnlijk door een of andere ondergeschikte persoonlijkheid. En ook is het een feit dat men dan heden ten dage in dergelijke gevallen, zoodra een Duitscher iets van dien aard misdoet, een kabaal en lawaai aanheft in gansch de pers, dat achterwege blijft waar intusschen de geallieerden, speciaal de Franschen, evenzeer van tijd tot tijd zich schuldig maken aan zulke ophitserijen. Vandaar dat de Duitsche fouten van mond tot mond gaan in ons land, terwijl die van de overige volken in het duister blijven voor de groote ‘men.’ Te veel geëischt door U vind ik het, dat de Duitschers in Antwerpen een Belgisch lied zouden moeten gaan spelen. Van Uw standpunt begrijp ik, dat gij met hen, de Belgen, en met wat zij geleden hebben, medegevoelt, vergeet echter niet dat de Duitschers nu in hen zien ‘vijanden’, door hen overwonnen ten koste van hun eigen bloed en leven. Daarom kan men van hen, de Duitschers, niet vergen dat zij thans Belgische liederen zullen gaan spelen. Dat alles is immers juist het verderfelijke van den oorlog, dit aankweeken van ongemotiveerde haat en van onredelijke
verbittering tusschen menschen, die vroeger als goede buren neven elkander leefden. Lees er het Dagboek van Stijn Streuvels maar eens op na, dan zult gij zien hoe deze Belg getuigt, dat men vóór den oorlog in zijn streek (rond Antwerpen) zeer Duitsche sympathieën had overal, en niets moest hebben van de Franschen. Nu echter is het alles omgekeerd, door den wil der diplomatie. - Voor den heer Ebner, photograaf, neem ik gaarne over dat gij de uitvoering en de kleur mijner photo zoo bijzonder-mooi vindt. - Ik ook verlaat mijn woning, zoodra de huur om is, zoodat wij zeker ver uit elkanders buurt zullen geraken, want, die welke gij gaat bewonen zal ik nooit kiezen, omdat ik meer houd van het andere gedeelte der stad. - Mijn jeugd was niet zoo gelukkig als gij 't U voorstelt, want mijne moeder heb ik nooit anders gekend dan ziek, en nog andere omstandigheden werkten er daarenboven toe mede een groote schaduw te werpen over mijn jeugd-jaren, maar met eerbied en liefde kan ik steeds aan mijne ouders terugdenken, dáárin hebt gij gelijk. En ik ben het - juist omdat ikzelve zooveel leed heb gekend in dien tijd, - zoo volkomen met U eens dat niets opvoedender en beter werkt voor het latere leven dan een zonnige blijde kindsheid. Vandaar dan ook dat uithuizige, quasi-‘nuttige’ moeders, die daarvoor haar eigen gezin verwaarloozen, mij steeds met
| |
| |
diepe verontwaardiging vervullen. Een kind is zoo gauw volwassen. Dan moet de moeder het afstaan. Schande daarom over haar indien zij het in de eerste levensjaren, waarin de ziel zoo fijn en teer is, overlaat aan vreemden en gehuurde hulp - voor welke ‘nuttige taak’ buitenshuis dan ook. Wat is immers nuttiger dan een mensch te vormen en op te voeden voor de toekomst! En, wie kan dat beter dan de moeder? Als zij wil. Maar bovendien! Welk een geluk ook, zulk een klein, van ons geheel afhankelijk wezentje te bezitten, van zijn vertrouwen, zijn liefde, zijn geloof in U zeker te zijn! Welk een dagelijksche blijdschap het steeds meer één met onszelf te doen worden door innigen omgang! Ik kan mij nooit begrijpen dat eene moeder dat geluk zoo dikwijls niet voelt, en in plaats daarvan een eerzuchtig rolletje wil spelen in de maatschappij, of wel het jonge meisje blijft uithangen, dat fietst en flirt, of ook zich toelegt op geleerd-doenerij, en kunst, en andere aanstellerijen. Voor ongehuwde vrouwen, die in zichzelven niet genoeg vinden, is dit alles surrogaat, dat men haar niet euvel mag duiden, maar in echtgenooten en moeders wordt zulk een gedragslijn misdadig en verachtelijk. - Het gekibbel in zake Dierenbescherming is inderdaad bedroevend. Toch heb ik hoop dàt er, dóór het leven in de brouwerij, ten slotte iets beters komt tot stand ten behoeve van de dieren. Stilzwijgen, en alles maar blauw blauw laten, is nu reeds zóó lang het systeem dezer Vereeniging, dat het goed is hoe nu eindelijk en ten langen leste, de afdeelings-besturen niet langer genoegen nemen met dezen toestand. Het is ook zéér bedroevend dat zóó weinig leden de algemeene jaarvergadering bezoeken. Indien zij bedachten welk een onrecht zij daardoor het dier aandoen, dan zouden er zeker velen, velen opdagen, die nu gemakshalve wegblijven. - 't Geen gij mij vertelt van
die ervaring in zake het Haagsche asyl verwondert mij niets. Zulke ervaringen hoor ik dagelijks, vandaag van dezen, morgen van genen. - Neen, ik ga niet veel uit naar de Haagsche avondvermakelijkheden. In de eerste plaats heb ik er geen tijd voor, en in de tweede houd ik alleen van comedies, etc., als ik ze héél mooi vind, zoowel wat het stuk aangaat als wat de uitvoering betreft. Ik heb nogal heel veel moois gezien in het buitenland, en ik zie daarom liever in 't geheel niets, dan prulwerk en nagemaakte kunst. Indien het gansche samenspel niet zéér goed is, indien de decors een verarmden indruk maken, etc., dan is voor mij al het genot bedorven. Daarenboven hebben onze directies de ongelukkige gewoonte - waarschijnlijk gedwongen door den wansmaak van het publiek - vertaalde Fransche stukken op te voeren dikwijls, die, in Parijs, en door Fransche gracieuse acteurs en actrices gespeeld, soms wel aardig zijn, bij alle oppervlakkigheid, maar waartoe zich noch onze taal noch onze aard eigent, zoodat de spelers hier te lande een poveren indruk maken van stijfheid en onhandigheid, en de stukken U doen geeuwen van verveling. 't Is mij trouwens steeds een raadsel hoe uithuizigheid voor zoovele menschen iets van een behoefte schijnt te zijn. Zij moeten uit des avonds, naar een lezing, een avondje, een partijtje, een theater, een bioscoop, wat dan ook, als het maar is: niet thuis zijn. Ons beiden gaat het juist omgekeerd. Wij vinden onze avonden thuis een genot dat wij zoo hoogelijk waardeeren, dat zelfs prettige avond-uitgangen ons nochtans in zekeren zin een opoffering blijven.
Toetie. - In de vorige corr. beantwoordde ik kortelijk Uw laatste schrijven. Nu ontving ik opnieuw van U een bijdrage met brief, en wil dus vóór alles Uw twee brieven, dien laatsten en den eersten dien ik nog heb van vroeger, gaan beantwoorden, allereerst om U hartelijk dank te zeggen voor Uw uitvoerige en sympathieke correspondentie. Gij en ik zijn geestverwanten, dat blijkt mij steeds uit alles wat gij schrijft, b v. ook over de natuur. Want, gelijk gij op een andere plaats in dit Blad kunt lezen, ik-ook voel zoo innig de wondere heerlijkheid van lente en zomer. En ik benijd U, die altijd buiten kunt wonen. Tot mijn zestiende jaar ben ik buiten, op een villa, opgegroeid, en, als kind, als men niets anders kent, en daarenboven in zich heeft - zooals ik, - een ontembaar verlangen om de wereld te leeren kennen, dan waardeert men dat alles niet. Maar later, later heb ik zoo dikwijls teruggesmacht naar dat wat ik toen zoo natuurlijk vond te bezitten dat ik het niet waardeerde: bloemen en buitenlucht. Deze zomer heeft mij in dit opzicht zoo veel rijkelijk genot reeds gegeven. Andere jaren namelijk ben ik meesttijds den heelen zomer in Bad-Nauheim, en, hoe lief het plaatsje ook is, het is een mondain badplaatsje, en heeft geen eigenlijk natuurschoon. Maar, in Heelsum, en daar waar ik heb gelogeerd, en nog ga logeeren, daar heb ik ingeademd de heerlijke frissche Geldersche lucht, de onvergelijkelijke bosch- en dennenlucht, die ik zoo oneindig prefereer boven zeelucht. En daar heb ik me meer dan ooit gevoeld dankbaar voor het heerlijke wonderschoone der natuur rondom mij, en ook heb ik meer dan ooit gedacht met innig meevoelen aan hen, die, terwijl de aarde bloeit en heerlijk is, moeten lijden en sterven om de meest gemeene redenen die men zich kán denken, om hebzucht en eerzucht van anderen, die achter de schermen blijven. - 't Geen gij over de ‘Lusitania-verdraaiing der feiten’ -
zooals Uw woorden luiden - schrijft, is zoo waar. Ik denk er precies zoo over, en vind dan ook dat de Nieuwe Rotterdamsche Courant dit onlangs zoo uitnemend-waar en eerlijk in het licht stelde, namelijk dat het oorlog-voeren van beide kanten en op alle mogelijke wijzen is menschonteerend. Evenals gij-ook constateert, de Amerikanen hebben getrotseerd het aangekondigde gevaar, daarom is hun dood, hoe droevig en wreed ook, toch veel minder onbillijk dan die der tot vechten gedwongen soldaten en dienstplichtigen, de geheele wereld door. - Met U hoop ook ik nog steeds dat Duitschland de zege zal behalen, want over Duitschland en zijn beschaving en invloed denk ik precies als gij. Maar, aan den anderen kant, het is nu zóó ver gekomen dat ik elken beslissenden stap tot den vrede, ook al zou die den ondergang van Duitschland meebrengen, zou toejuichen, - omdat ik het oorlogvoeren als zoodanig vind een gruwel en een zonde; van welke gods- | |
| |
dienstige richting men ook zij, als men eerlijk is, dan kan men immers niet anders dan weten en voelen hoe elke oorlog is een afschuwelijk misdrijf tegen alle zedelijkheid, hoe dat wat thans wordt begaan aan duizenden en tienduizenden menschen, mannen, vrouwen, kinderen, aan geheele streken óók, nooit is te verdedigen uit een zedelijk oogpunt. Hoe dan ook daarom het eind van zulk een misdadig gedoe worde bespoedigd, en ten koste van wien ook, ik zal het zegenen als er maar een eind komt! Ik heb nóóit véél geloof gehad in de innerlijke waarde van het gros van het menschdom, maar deze oorlog en hetgeen daarbij te kijken komt en geschreven wordt, dat alles heeft mijn achting voor ‘het’ menschdom, als geheel genomen, tot beneden nul doen dalen.
- Ik wenschte in zake de trekhonden-quaestie dat gij U wildet wenden tot Jhr. de Kock, Voorzitter van den Bond tot afschaffing van den trekhond, want ik meen zeker dat deze U beter en afdoender zal kunnen overtuigen dan ik-zelve, hoe alleen wettelijke afschaffing het groote misbruik dat in dezen wordt gemaakt, speciaal op het platteland, kan te niet doen. Zijn adres is 39 Duncklerstr., den Haag, en ik ben overtuigd dat hij U, op aanvrage, gaarne een brochure zal toezenden. Uw tweede brief is mij evenzeer uit het hart geschreven als de eerste het is. Waar de heerlijke zomer intusschen is gevorderd, daar herhaalt gij Uw loflied op hem, waarmede ik zoo volkomen instem. Het zingen van de vogels in den vroegen ochtend is iets zóó ontroerendmoois als men buiten is, dat men er alle slapeloosheid graag voor over heeft. En de gezichten over de heide, de lichteffecten in de bosschen! Het najaar haat ik eigenlijk; het is namelijk zoo droevig iets te zien sterven. De winter-zelf kan buiten zoo heel mooi zijn. Maar voor het najaar heb ik denzelfden angst dien ik heb voor schemeruurtjes. Dan is alles droeve, weemoedige herinnering aan wat voorbij is, aan wat ge hebt gehad: zonlicht en zomerweelde. -
- Gij schrijft in dezen tweeden brief over de ‘slappe verantwoording’ van Duitschland inzake de Lusitiana-quaestie, waar toch zoo geheel andere en betere gronden waren aan te voeren geweest. Zou dit niet daaraan zijn toe te schrijven, dat Duitschland de rechte mannen mist in dezen tijd? De Duitsche diplomatie heeft blijkbaar zich in de luren laten leggen; speciaal de Duitsche gezant in Engeland heeft m.i. een domme rol gespeeld. Ik lees nogal veel Engelsche couranten, en ik had daardoor reeds in vredestijd den indruk van hem, dat hij ijselijk blij was met zijn verblijf in Londen, en met de hem daar ten deel gevallen quasi-vriendschappelijke ontvangst, en daardoor veel te veel geloofde aan de oprechtheid dezer Engelsche huichel-naturen bij uitnemendheid, de Engelsche diplomaten. En ook de overige Duitsche diplomaten, met uitzondering van Von Bülow, munten geen van allen uit geestelijk. Er ontbreekt een Bismarck. Hoe onsympathiek die man-zelf m.i. ook is geweest, als diplomaat en als Duitscher was hij voor den toenmaligen Keizer van onwaardeerbaren steun, en misschien is het de straf, die de tegenwoordige Keizer wèl aan hem verdiend heeft, dat thans het Blaadje zich zoo keert. In die dingen denk ik zoo dikwijls: Er is toch eene Rechtvaardigheid. Bismarck immers is ten slotte door Keizer Wilhelm aan den dijk gezet op een unfaire manier, zóó als een jonge meesteres doet, die hare oude getrouwe dienstbode, tot dank voor alle vroegere hulp en zorg, de deur wijst zonder pardon. En na dien tijd is zijn staatkunde, die van den Keizer, steeds een wankelende en onbetrouwbare gebleven. Met thans dit treurige eindgevolg: een oorlog dien hij m.i. nooit heeft gewenscht wat hem-persoonlijk aangaat. Aan zijn persoonlijke begeerte naar vrede geloof ik pertinent. De raadselachtigheid echter blijft 'm voor mij daarin, dat onschuldigen, menschen en dieren beide, moeten boeten thans voor die vroegere schuld van den Keizer
aan Bismarck. Intusschen geloof ik met U dat wij dit alles Hierna van lieverlede zullen leeren verstaan, niet terstond, maar geleidelijk. Ik vind dat de geheele tegenwoordige toestand een groote overeenkomst heeft met hetgeen in de evangeliën, speciaal in dat van Lukas, wordt voorspeld omtrent ‘het laatste der dagen’. Maar, of dit ‘laatste’ nu nog eenige eeuwen dan wel slechts eenige jaren beteekent, wie zal het zeggen! Dat wij Hierna van sfeer tot sfeer zullen reizen, in volle bewustheid, en niet, zooals theosofen aannemen, zonder te weten van ons vroeger aardsche leven, dat hoop en geloof ik steeds vaster. En, hoe minder we hier op aarde willen leeren en zien en opmerken, hoe meer we straks van meet af zullen moeten aanvangen. Dat óók geloof ik.
Dat gij de pers in de verschillende landen, en in het onze speciaal de Telegraaf met zijn ordinaire ophitserij, misselijk vindt, dat zal elk verstandig mensch met U eens zijn. Waarom de regeering dit laatste Blad niet vervolgt, - vraagt gij - ik voor mij geloof omdat zij, de regeering, het Blad niet ernstig neemt, juist wijl elk verstandig mensch over dit soort van voor de achterbuurt bestemde gruwelengehits de schouders ophaalt. - Ik kan niet nalaten Uw slot-opmerking over te nemen, omdat ik het er geheel mee eens ben:
Ik lees daar juist dat de Jains in Britsch-Indië een groot gebouw hebben voor asyl voor dieren, dat voederplaats en hospitaal is. Men brengt er de dieren samen, die door hun eigenaars in den steek zijn gelaten, als die te arm zijn om ze te voeden. Zoo vindt men er wel 3 à 4 honderd koeien en ossen, schapen, honden, die op den openbaren weg zijn opgevangen, zieke paarden, die en pension zijn gegeven, tallooze duiven. Op den dag dat de schrijver hen bezocht, waren er twee apen opgesloten omdat ze ondeugend waren geweest. Alle dieren worden met liefde ontvanyen en verzorgd. Daar kunnen ze hier een voorbeeld aan nemen.
Zoo is het goed!
Van harte verheug ik mij dat het heerlijke weder Uw ongesteldheid deed verdwijnen. Wat mijn eigen gezondheid aangaat, die kon wel beter zijn, want de Nauheimsche kuur heeft bij mij uitgewerkt. Maar ik ben zóó dankbaar voor den heerlijken zomer, en voor wat ik kan genieten buiten, en voor alle liefde en vriendschap, speciaal ook in dat opzicht, dat ik mij zou schamen ook maar één woord te klagen. Vriendelijk gegroet.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|