De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 738]
| |
heden; zijn roeping is hooger, zijn taak ruimer. De onderwijzer moet zijn opvoeder: hij moet den geest van 't kind voeden, opvoeden tot zelfstandigen groei. 't Geen de onderwijzer aan 't kind geeft voor 't verstand, is van zoo ver strekkenden invloed en bekleedt zulk een groote plaats in 't kinderlijk leven, dat men moeilijk grenzen kan stellen aan zijn opvoeding tot zedelijkheid. Natuurlijk moet met zedelijkheid gepaard gaan het inzicht van 't geen goed of kwaad is; er is verband tusschen moraliteit en intellect. Om deze reden hebben Duitsche paedagogen en philosofen een stelsel van onderwijs ontworpen (de concentratie), waardoor uit den aard en de volgorde der leerstof een innig verbonden gedachtenkring, een geheel van kennis zou ontstaan, waarvan de deelen op allerlei wijze met elkaar verbonden zijn. Hieruit moest dan, volgens deze wijsgeeren, noodzakelijk voortvloeien de wil om steeds het goede te doen: het zedelijk karakter. Wanneer toch, zoo ongeveer redeneerde (in korte trekken geschetst) Herbart, de voornaamste dezer philosofen, de geest vervuld is met bepaalde kennis en combinaties van kennis, gedachten, denkbeelden, begrippen, zullen daaruit vanzelf voortvloeien bepaalde strevingen, wilsuitingen, handelingen en daden. Want de gedachte is de moeder van de daad. Dit stelsel is door de Raaf in ons land geïntroduceerd, uitgelegd, uitgewerkt en verdedigd, doch heeft hier geen aanhangers gevonden en is, voorzoover mij bekend, alleen toegepast door Herbart zelf in zijn kwaliteit van gouverneur, opvoeder, van twee aanzienlijke jonge kinderen tot den jongelingsleeftijd toe. Ook bestaat er in ons land een onberedeneerde afkeer van praten over zedelijkheid, van lessen in moraliteit, van onderwijs in zedeleer. Beter is het dan ook zedelijke gevoelens te wekken door voorbeelden en daden dan met woorden. Maar dit ontslaat ontwikkelde ouders en onderwijzers, en wie meer met de opvoeding belast zijn, niet van de verplichting, zich op de hoogte te stellen van 't geen er van hen verlangd wordt; 't is van 't grootste belang dat zij weten wat het beteekent een kind zedelijk op te voeden, en voorzeker is het een gebrek in de opleiding van een onderwijzer, als men niet getracht heeft hem hiervan eenige notie te geven. Eenige notie, want gemakkelijk is het niet. Een opvoeder behoort voor 't juiste begrip van zedelijkheid en zedelijke vorming te weten in hoofdzaak wat de grootste denkers aller tijden hierover hebben gedacht en geschreven. Dus moet hij wijsbegeerte studeeren. Hij zal dan bij de wijsgeeren der Ouden, der Heidenen, dezelfde opvatting van zedelijk-zijn-en-leven vinden als bij de Christelijken. De zedelijkheid is dus vrij van elke kerkleer, van alle dogma's. Een ieder kent het geweten. Wat het geweten ons zegt, moeten wij doen, heet het. Het tikkertje daarbinnen vertelt ons wat wij moeten doen (of laten). Jammer, dat het tikken vaak pas begint als de daad bedreven is. In verrassende overeenstemming met deze eenvoudige oplossing van de kwestie: wat is goed en wat is kwaad? is het antwoord van de wijsgeeren op de vraag: wat is zedelijke opvoeding? Dit antwoord luidt: zedelijke opvoeding is opvoeding tot plichtsbesef. En plichtsbesef is de duidelijk overtuigde bewustheid van innerlijk gehouden, gebonden zijn aan 't geen onze geest beseft en dus erkent als goed. Wat wij in 't gewone leven het geweten noemen, de kennis of bewustheid van 't geen goed of kwaad is. Men kan bij de wijsgeeren twee hoofdrichtingen waarnemen. De eerste richting is van hen, die het plichtsbesef beschouwen als een inherent, onafscheidelijk, integreerend deel van ons geheele zedelijk leven. Aan 't hoofd van deze strooming staat de groote Koningsberger denker Immanuel Kant. De andere partij staat lijnrecht tegenover Kant en zijn talrijke volgelingen en aanhangers; zij beschouwen plichtsbesef als iets buiten den mensch, zijn edele geaardheid en hooge roeping onwaardig. Een hunner geleerdste woordvoerders, de beroemde orthodoxe theoloog Richard Rothe, zegt in zijn work: die Christliche Ethik: ‘Wat praat ge van plichtsbesef? Engelen kennen het niet. Plichtsbesef laat zien dat we nog dieren zijn. Neem dien dwang weg, ontwikkel den mensch zedelijk, geef hem innerlijke sensaties (gevoelsindrukken), dan wordt het goede weer, als oorspronkelijk, de natuur van den mensch.’ Maar juist om den mensch zedelijk te vormen willen we gebruik maken van het plichtsbesef. Nu is plicht een heerlijk iets om hem aan een ander voor te houden, doch geheel anders klinkt ons dit nijdig afgebeten woord in de ooren als een ander ons op onzen plicht wijst. 't Is de vriend met ijzeren hand, die ons nooit met rust laat, die ons vaak stoort in onze liefste bezigheid of nietsdoen. Ieder kent het versje van de Genestet. En voorzeker, | |
[pagina 739]
| |
hierin steekt een les voor den opvoeder van kinderen. Een kind is nog maar een mensch in wording. En plicht moet het leeren; de plicht moet hem niet voorgesteld worden als iets akeligs, maar als iets dat vanzelf spreekt. De kleine plichten van het kind zijn trouwens niet zoo moeilijk na te komen. Er wordt niet over gepraat, al doende leert het kind zijn plicht doen. Kant beschouwt het plichtsbesef als den grondslag van het hoogste geloof, de bron van alle overtuigingen van hoogere orde. ‘Plichtsbesef is bij Kant het hoogst menschelijke, het Goddelijke, het gevoel in den mensch, dat hij, afgezien van alle nut en voordeel, het goede beseft als de wet van zijn leven, als een onschendbaar gebod van zijn ziel.’ In zijn ‘Kritik der reinen Vernunft’ staat de volgende bladzijde: Twee dingen vervullen den geest des menschen met steeds toenemenden eerbied en altijd stijgende bewondering: de sterrenhemel boven hem en het plichtsgevoel in hem. Ziet hij opwaarts naar den sterrenhemel, dan verzinkt zijn geest in het oneindige, dan wordt hij vervuld met het bewustzijn zijner volstrekte nietigheid en leert hij eerbiedig staren tot die groote Macht, uit Wien, door Wien en tot Wien alle dingen zijn. Wordt hij door deze aanschouwing verbrijzeld en verootmoedigd, een gevoel van innerlijke vreugde en verheffing doorgloeit hem, als diezelfde mensch den blik naar binnen slaat en ziet, hoe zijn ziel aan het goede is gebonden als aan de macht, die hem opheft uit het bloot zinnelijk bestaan tot het hoogste mensch-zijn. Dan voelt hij zich ver boven de stoffelijke dingen, in de sfeer van den Eeuwige, kind van God. Deze gebondenheid aan het goede, deze nimmer zwijgende stem in ons binnenste - het geweten - noemt Kant de Kathegorische Imperativ, d.i. het stellig gebod, waaraan niet te veranderen is, waarmee niet te transigeeren valt: du sollst en du sollst nicht. Hier hebben we een houvast voor onze zedelijke opvoeding. De vraag ligt voor de hand: hoe was het dan vóór Kant, toen men den Kathegorischen Imperativ nog niet kende? Welnu, lang reeds vóór Kant hebben wijsgeeren van alle tijden en volken hetzelfde gedacht en op hun wijze uitgesproken. ‘Wat moet ik doen’, vroeg een student aan Meng-tse, den leerling van Kong-tse (Confucius, den grooten Chineeschen wijsgeer), ‘wat moet ik doen, om een goed en dus gelukkig mensch te worden?’ 't Antwoord luidde: ‘Doe wat u van den Hemel geboden wordt.’ ‘Ja, maar,’ was 't bezwaar van den student, ‘hoe zal ik het rechte weten? De een leert dit, de andere dat.’ Toen sprak Meng-tse: ‘daal dan af in uw binnenste en verneem wat de Hemel zegt in uw ziel, dan zult gij het gebod van de Godheid zelf vernemen.’ Antigone, in Sophocles' treurspelGa naar voetnoot1) van dien naam, voelt, dat de broederliefde haar beveelt haar gesneuvelden broeder te begraven en zij begraaft hem, tegen het gebod in van den Koning, haar vader, hoewel zij weet, dat zij daardoor met den dood zal boeten. En als zij voor den Koning komt en deze haar zegt, dat hij uit naam van de goden heeft bevolen, antwoordt zij, dat boven dit gebod van een mensch die zijn bevel voor dat van een god houdt, in haar ziel heeft gesproken het godsgebod van haar liefde, waaraan zij moest gehoorzamen. Telkens ook, hoewel niet zoo tastbaar als Kant het heeft geformuleerd, staat in den Bijbel het plichtsbesef duidelijk uitgedrukt en wel op hoogst practische wijze, als stellig gebod, sprekende in voorbeelden en daden. De Bijbel is vol van zedelijk-doen. Mozes redeneerde niet, hij gebood: eert uw vader en moeder; hij zei niet: steelt niet, hij beval: gij zult niet stelen. 't Gebod van 't geweten: gij zult of gij zult niet! (Kant's Imperativ) stelde hij aan zijn volk kort en krachtig voor oogen. Aan deze stem gehoorzaamde ook Hij, naar Wien wij ons met den schoonsten naam noemen, toen Hij sprak: niet mijn wil, maar Uw wil geschiede! toen Hij luisterde naar het heiligste, het edelste in Zijn binnenste. Zedelijke opvoeders zijn ook de profeten. Bij hen geen redeneeren, geen accordeeren. ‘Zij grijpen den mensch aan in zijn zonde en schuldbewustzijn, roepen zijn geweten wakker’ en houden hem voor het eenige onveranderlijke Goddelijk plichtsbesef.
* **
De zedelijke opvoeding, die de onderwijzer aan de kinderen geeft, kan en mag zich dus niet beperken tot onthouding van het leeren of verkondigen van denkbeelden strijdig met de meeningen van andersdenkenden (wettelijk voorschrift), ze is geen kwestie van tusschen | |
[pagina 740]
| |
de klippen doorzeilen, geen ontwijken, niet iets negatiefs; zij dient, evenals de opvoeding door de ouders, positief krachtig den wil te vormen voor het goede door eigen voorbeeld, daad, omgang, vertelling en lectuur. Des te sterker drukt deze plicht op de ouders, daar de vrees dat de school, het leerinstituut, daarvoor geen tijd heeft, niet ongegrond is. Men wil van het lager onderwijs goede resultaten en zoekt - en begeert naar het schijnt - deze uitsluitend daar, waar ze gemakkelijk zijn te constateeren, in kennis en ontwikkeling, op 't gebied van 't intellect; nooit op dat der moraliteit. Trouwens het valt moeilijk hier tastbare uitkomsten waar te nemen. De voortdurende klachten over de vruchten van ons lager onderwijs - geuit door menschen die rijpe vruchten willen plukken in de lente - richten het trachten van onderwijzers en toezieners steeds op het aanbrengen van kennis en - kan het zijn - verbetering van methodes, ten einde vlugger of meer kennis te kunnen aanbrengen. Als verbeuzeld wordt de tijd beschouwd, die op school niet wordt besteed aan 't intellect; steeds zoekt men de scholen beter te maken, men bedoelt daarmee krachtiger, sneller werkend, en inderdaad worden zij daardoor slechter; hoe meer men 't onderwijs opdrijft tot overladens toe in de richting van de ontwikkeling van 't verstand alleen, hoe minder tijd er rest voor de vorming van den wil, voor 't kweeken van karakters, waaraar zoo'n groote behoefte bestaat in de maatschappij. 't Is een treurige waarheid, dat, ook door de ouders in 't algemeen, alleen maar wordt gelet op de verstandsontwikkeling die de school geeft; zedelijkheid, plichtsbesef, het hoogste, is iets bijkomends. Iemand doet in zijn betrekking, beroep of ambt zijn plicht, omdat hij er voor betaald wordt. Deze opvatting bestaat zeker bij 90 percent; hun zedelijkheid, hun plichtsbesef is een finantiëele kwestie. Ontegenzeggelijk is dit voor een deel het gevolg van 't onderwijs op school, dat de vorming van den wil grootendeels verzuimt. Maar wordt er dan op de kerkelijke scholen geen opvoeding tot zedelijkheid gegeven? Hierop wil ik antwoorden dat dogma-onderricht aan kinderen niet vormend kan zijn. Indien echter de onderwijzer, zoowel de openbare als de kerkelijk bijzondere, voor zijn vertelling aan den Bijbel ontleent de voorbeelden van hoog zedelijke figuren, als hij vrij uit het Gewijde Boek zijn stof kiest (mag kiezen, en de openbare onderwijzer mag dit!), dan moeten daaruit heilzame resultaten voortvloeien voor de luisterende jeugd. Echter, als de school werkelijk opvoedend werkzaam zal kunnen zijn, dan moet de pressie, om steeds maar meer tastbare intellectueele resultaten te verkrijgen, plaats maken voor meer vrijheid, die gelegenheid geeft tot hooger waardeering en meer zorg besteed worden aan de vorming van de zedelijke beginselen. Want als dit niet gebeurt, blijft de toestand dezelfde: treurig. Bij 't onderwijs in de geschiedenis wordt er naar gestreefd een korte samenhangende schets te geven van de geschiedenis van ons vaderland. (Dit doel wordt bij de meeste leerlingen, bij 't verlaten der school, niet bereikt). Men moest dit als bijzaak beschouwen en tot hoofddoel stellen de vrije keuze van de levende karakters, steunende en opgaande in één bewustzijn: het heilige moeten. Van hooger belang, van meer wezenlijk nut voor de kinderziel is de geschiedenis van den Vader des Vaderlands, ‘een koning in plichtsbetrachting’, of de historie van De Ruyter, die uit plichtsbesef zijn leven gaf, waar de Staten de vlag waagden, dan al de jaartallen onzer geheele vaderlandsche geschiedenis. Daarom wensch ik aan te dringen bij allen die dit lezen, dat zij deze zaak overdenken, en als zij mijn overtuiging in meerder of minder mate deelen, hun invloed aanwenden om de school - door wijziging van 't leerprogram allereerst - te vervormen tot een instituut voor zedelijke opvoeding even goed als voor intellectueele ontwikkeling. De rampzalige oorlog van 1914 doet zien dat we niet kunnen spreken van een beschaafde, doch hoogstens van een geleerde twintigste eeuw. Voor beschaving volstaat geen verstandelijke ontwikkeling, maar zedelijkheid is haar kenmerk en wezen. Zou het niet heerlijk zijn als over een vijftigtal jaren de school en de ouders zoo opvoedend hadden gewerkt, dat het groote meerendeel der soldaten niet meer wilden vechten, en ongeveer spraken als Antigone tot haar vader: Gij, mijn vorst (of aanvoerder), beveelt mij te strijden, maar meer dan U moet ik gehoorzamen de hoogere stem in mij die mij gebiedt: gij zult niet dooden. Want dan alleen, en niet eerder, wanneer de menschen algemeen op dit hoog zedelijk (en Christelijk) standpunt staan, is de oorlog onmogelijk, terwijl in de tegenwoordigeR | |
[pagina 741]
| |
wereld het hoogste intellect in dienst staat van den menschenmoord. Zedelijkheid alleen is een waarborg voor wezenlijken vooruitgang in beschaving; zedelijkheid is meer dan intellect. C. GROUSTRA.
P.S. In dit opstel zijn de aanhalingen ontleend aan een rede van Professor dr. H. IJ. Groenewegen over ‘Opvoeding tot Plichtsbesef’, gehouden 5 October 1912 op een Onderwijzersvergadering te Dordrecht. |