De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit den ouden tijd, door A.J. Servaas van Rooyen.
| |
[pagina 732]
| |
ontving hij voor zijne goede zorgen een gulden extra, en voor zijn burgerrecht behoefde hij niets te betalen. In 1492 kwam deze ziekte wederom terug. De geïnfecteerde huizen werden gesloten, en de geïnfecteerden zelf van een teeken voorzien. In 1503 werd aan de Rectors der scholen verboden school te houden en de gilden moesten hunne gewone maaltijden nalaten. In 1504 werd het ‘rederijken’ verboden. Barbaarsch handelde men in 1526. De pestlijders moesten de stad verlaten, op straffe van gegeeseld te worden. Twee jaar later handelde men een beetje verstandiger. De geïnfecteerden moesten veertig dagen quarantaine houden, en de armen of bedelaars, die niet ingezetenen waren, de stad verlaten. In 1529 viel men weer in de oude kwaal terug. Zij die geïnfecteerd waren moesten Genève verlaten op straffe van er uit gesteenigd te worden. Dat was in Augustus, doch in September ging men nog hardvochtiger te werk. De hutten welke zich de zieken gebouwd hadden buiten de stad werden verbrand, en zij zelf met pieken verjaagd. Een eeuw later handelde men al even gestreng. Het was er om te doen om de gezonden geheel van de zieken of geïnfecteerden af te scheiden. Daartoe bleven de meest barbaarsche straffen van vorige eeuwen gehandhaafd. Dat het begrijpelijk is, dat er intusschen maatregelen werden genomen om de epidemieën te beperken of te voorkomen is duidelijk als men de pest-sterfte-statistiek der groote steden in 1352 kent. Florence, Venetië en Londen staan bovenaan met 100.000 dooden; Avignon volgt met 60.000, en Parijs met 50.000; dan komen Marseille, Straatsburg, Bazel, Saint-Denis met ongeveer 15.000; en voor Lübeck, Erfurt en het Hertogdom Limburg 9000, 6000 en 2000 dooden. Dwaasheden gebeurden er genoeg tijdens zoo'n epidemie. Men verloor er eenvoudig zijn hoofd door. Anecdotisch is het volgende. Prinses Austrichilde, haar einde voelende naderen, na aangetast te zijn geworden door de pest, verzocht haar gemaal Koning Gontran om de geneesheeren, die haar behandeld hadden, na haar overlijden te dooden. Aan dien wensch is gevolg gegeven. Dit moet in de zesde eeuw geschied zijn. Zooals tegenwoordig nog in choleratijden zagen vroeger (vele) dweepzieke menschen een straf des hemels in een pestepidemie. Zelfkastijding kwam daardoor meer en meer in de mode, en daaraan hebben we te danken de sekte der geeselaars. Ongelukkig genoeg verliep dit, - in het oog der mystieke lieden, - aan God welgevallig werk in eene manie, waardoor de corruptie der zeden zeer toenam en zich als eene andere pestepidemie over gansch Europa verspreidde en het geestelijk welzijn van millioenen verdierf. Denk u duizenden van menschen, mannen en vrouwen, oud en jong, in processie, of op openbare pleinen bijeenvergaderd. De naaktlijven alleen bedekt door een mantel, welke telkens op zijde geschoven werd of opgelicht om elkaar de bastonnade toe te dienen. Somtijds bediende men zich zelfs van geeselroeden, waarin spijkers zaten. Twee of drie maal daags werd de tuchtiging toegepast en somtijds drie weken achtereen. Dat naakt bijeen zijn had echter ook wel andere gevolgen. De devotie kwam dikwerf uit minder zuivere en reine beweegredenen voort. Het vleesch werd dikwerf door de geeseling tot hartstochtelijke uitbarstingen geprikkeld, en zedenbedervende tooneelen ontstonden. Zoo deelen de Straatsburger Kronieken op het jaar 1349 de meest pikante onthullingen mede. Heel den Elzas werd door een troep geeselaars doorloopen en schandaliseerde heel de landstreek. Rousseau's Confessions doen ons dergelijke ergerlijke tooneelen beter begrijpen, en de werken van geneeskundigen zijn daar om ons de uitwerking van het geeselen aan te toonen. Het was dan ook wel noodig, dat de Paus deze vrijwillige zelfkastijding verbood, en dat de politie de overspannen naturen in deze zaak in toom hield. Boekjes als er een verscheen in het jaar 1698, onder den titel: Flagellum Salutis oder Heilung durch Schläge in allerhand schweren Krankheiten, zullen er zeker geen verbetering in gebracht hebben. Dit curieuse boekje van K.F. Paullini is in herdruk opgenomen, als tweede deeltje, in den door J. Scheible, in de helft der 18e eeuw, te Stuttgart uitgegeven ‘Schatzgräber in den literarischen und bildlichen Seltenheiten, Sonderbarkeiten, u.s.w.’ Aan dit deeltje zijn nog toegevoegd eene verhandeling over de geneeskracht der muziek, en een bericht over de levensverlenging van mannen tot zelfs in het 115e jaar, door de uitademing van jonge meisjes gedurende beider gezamenlijke slaap. Zoo iets als van David! Hoewel het boekje van Paullini het boetedoen, in de geeseling gelegen, niet behandelt, is het toch merkwaardig genoeg om de hoofdpunten aan te halen. Behalve eene inleiding bevat het boekje vijf hoofdstukken en een ‘Nachtrag’. Het nut van het geeselen wordt in die hoofdstukken aangetoond bij allerlei verrichtingen, bij ziekten van het hoofd, van het | |
[pagina 733]
| |
middellijf, van het onderlijf, en bij allerlei koortsen. De wijze van geeselen en de soort geeselroeden worden behandeld, en ongeloofelijk klinkt het, dat zelfs kiespijn door zoo'n tuchtiging te genezen zou zijn, evenals doofheid, razernij en lamheid. Te sterke menstruatie valt ook al door de geeselroede te genezen, maar wat we van dat alles te gelooven hebben blijkt uit twee hoofdstukken, welke lijnrecht tegen elkaar over staan ‘allzustarke Venuskitzel’ wordt er even zoo goed door genezen als ‘träge Beischlaf’. Sterke voorbeelden van de geneeskracht der geeselroede worden bijgebracht. Dat obstructie door eene geeseling beëindigd kan worden laat zich wel hooren, maar, men zou zoo zeggen, dat men met massage een zelfde uitwerking kon verkrijgen, welke minder pijnlijk is. Van alles wordt in het boekje verhandeld. Zoo wordt o.m. de vraag behandeld: ‘Ist auch ein ehrlicher Mann befugt, bisweilen seine Frau zu klopfen’. Het ja dat op die vraag wordt gegeven komt overeen met wat de volksmond ons leert: stokvisch en een vrouw moeten geslagen worden, en in de 19e eeuw waren de Pruisische soldaten nog die meening toegedaan. In het grootvaderlijk huis ingekwartierd dreven zij de dienstboden voort met het dreigement: ‘Sie müssen Prügel haben’. Vergeten we niet te vermelden, dat ook het slaan met de hand of de vuist als geneeskrachtig wordt beschouwd door Paullini. Nu daarvan weten we mede te praten, want bij hevige aanvallen van lombago was de slotperiode steeds, dat de masseur mijne lenden met vuisten sloeg. Probatum est! Sedert heb ik geen aanvallen meer. Met een kaakslag kan zelfs kiespijn genezen worden. In een ander deeltje van Scheible's Schatzgräber is opgenomen de herdruk van een zeldzaam boekje getiteld: ‘Von der Nützlichkeit der Geisselhiebe in medizinischer und physischer Beziehung und von den Verrichtungen der Lenden und Nieren von J.H. Meibomius (Aus dem Lateinischen übersetzt)’. Van denzelfden is bijgevoegd een ander geschrift: ‘die Nützlichkeit der Geisselhiebe in den Vergnügungen der Ehe, so wie in der ärtzlichen Praxis, und die Verrichtungen der Lenden und Nieren’. Tot slot om de literatuur te completeeren, vindt men: ‘Das Geisselen und seine Einwirkung auf den Geschlechtstrieb, oder das aüsserliche Aphrodisiacum, eine medizinischphilosophische Abhandlung. Nebst einem Anhang: über die Mittel, welche den Zeugungstrieb aufregen. (Aus dem Franzos 1788)’ Waar we deze titels opgeven doen we dit met het oog op onze uitspraak, dat de zelfkastijdings-geeselwoede gemakkelijk kon verloopen in een genots-geeselwoede. Trouwens, dat alles wist onze Boileau ook reeds, want in 1700 verscheen zijn ‘Historia Flagellantium’, waarover zeker briefschrijver zijn gal uitspoog, in een brief, welke een doorloopende satire op den Abt is; hij noemt hem voortdurend ‘den kleinen Flagellant’. Het was Boileau echter hoofdzakelijk te doen om aan te toonen, dat de geeselwoede, van Heidenschen oorsprong, zoowel nadeelig voor de gezondheid van het lichaam is als van die der ziel. Meer zullen we van dit alles niet zeggen; het te veel in deze materie kon hier ter plaatse schaden. De stof is anders groot genoeg. Immers we telden in No. 1 van Weigel's Auswahl von wertvollen Büchern aus der Kultur und Sittengeschichte, niet minder dan 28 nommers onder de rubriek Flagellantismus. Het enkele uitschrijven der titels zou al reeds een belangrijke bijdrage geven voor dat onderdeel der kultuurgeschiedenis. Zedelijk verval ligt er evenzeer aan ten grondslag als hooge moraal, godsdienstig dwepen en medisch kwakzalven. |
|